| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De strijd.
Barbara begon haar onderzoek.
De jood moest den steen hebben meegebracht. Het valies bevatte niets; - het kon dus niet anders of hij moest het kleinood bij zich hebben gedragen en dus moest het uit zijne kleederen te voorschijn komen.
Al spoedig begreep de vermomde waarzegster, dat, daar de kleeding van den jood van voren was opengemaakt, een ander haar was voorgeweest in het opsporen van den steen.
Toevallig of met opzet was het kleinood in handen geraakt van iemand, die met den jood van nabij in aanraking was geweest.
Wie kon dat zijn?
Alleen Pompinus kon haar licht verschaffen.
Het spreekwoord zegt: zooals de waard is vertrouwt hij zijne gasten. De boozen vertrouwen niemand. Zoo ook Barbara. Zij vatte aanstonds achterdocht op tegen haren broeder.
| |
| |
Na lang zoeken vond zij hem in de stad bezig de nog onbegraven lijken van wat ze mogelijk nog kostbaars of van waarde bij zich hadden, te berooven.
Met driftig gebaar nam zij hem ter zijde en sprak:
- ‘En toch hebt gij den steen!’
- ‘Ik?’
- ‘Gij en niemand anders. Gij zijt het nauwst met den jood in aanraking geweest. Hij had den steen tusschen zijne kleeren verborgen, - gij hebt ze opengescheurd, toen gij hem neersloegt en den schat hem ontrukt.’
- ‘Ik zeg u dat ik niets heb.’
- ‘Gij hebt zijne kleeren toch doorzocht.’
- ‘Daar had ik geen tijd toe.
- ‘Wie kan dat dan gedaan hebben?’
- ‘Dat weet ik evenmin als gij.’
- ‘Kan uw makker Longinus het ook hebben gedaan?’
- ‘Dat geloof ik niet.’
- ‘Is hij dan met u meegevlucht?’
- ‘Neen; maar het meisje was er ook nog.’
- ‘Als die hem heeft, dan krijgen wij hem zeker. Longinus moeten wij scherp in het oog houden.’
- ‘Maar Longinus wist van geen steen. Hij dacht dat het alleen om het geld van den jood begonnen was, dat in het valies zou geborgen zijn. Toen hij zag, dat ik het valies had, wist hij niet beter of de aanslag was gelukt. Ik heb daarna nog moeite genoeg met hem gehad. Hij wilde met alle geweld zijn aandeel aan den behaalden buit hebben en wilde mij volstrekt niet gelooven, toen ik zeide, dat er niets van
| |
| |
waarde gevonden was; nu is hij woedend en wil mij bij de eerste gelegenheid mijn bedrog betaald zetten, dat heeft hij mij toegezworen.’
- ‘Dan moogt gij u wel in acht nemen.
- ‘Gij weet wel, dat ik niet zoo bang val.’
- ‘Maar wie is er binnengekomen toen gij wegliept?’
- ‘Dat weet ik niet.’
- ‘Herinnert gij u niets daarvan?’
- ‘Ik weet wel dat er meer dan een het vertrek binnendrong. Maar nadat ik de lamp had uitgeblazen, verblindde mij het licht van een lantaarn een oogenblik. Daardoor zag ik niet wie haar droeg.’
- ‘Maar hebt gij geen van de anderen herkend?’
- ‘Mij staat voor dat er een jong meisje bij was met zwart haar en zwarte oogen, die ik wel eens met gebakken koeken heb zien rondventen.’
- ‘Dat meisje ken ik. Ik heb haar meermalen gezien.’
- ‘Zij zal waarschijnlijk thans met het leger optrekken.’
- ‘Des te meer haast is er bij dat er gehandeld wordt.’
- ‘Wat wilt gij dan dat ik doen zal?’
- ‘Er bestaat veel kans dat gij, door hen op eene of andere wijze van hun gezelschap af te zonderen, hen kunt overvallen en met geweld uw buit bemachtigen.’
- Zou het niet beter zijn te trachten den steen te stelen?’
- ‘Welnu, wij kunnen het eene doen zonder het andere na te laten.’
| |
| |
- ‘Er zijn nog wel trouwe jongens te vinden, die voor geen klein geruchtje vervaard zijn en met mij alles zouden trotseeren, Longinus neem ik niet.’
- ‘Welnu zorg dan dat gij ze bijeen krijgt. Als er met list gehandeld moet worden, wenschte ik er bij te zijn. Daarom maak ik mij gereed u te volgen.’
- ‘Vorsch gij dan tevens uit of zij reeds vertrokken zijn en tracht te vernemen welken weg zij hebben gekozen. Met een paar uren kunnen wij vertrekken.’
In aller ijl verzamelde Pompinus een vijftiental makkers om zich, boeren meestal uit den omtrek, welke in dien avontuurlijken tijd er niet tegen opzagen, hun bedrijf nu en dan met het roovershandwerk te verwisselen, en volgde met zijn kleine bende het langzaam voortrukkende leger.
Pasais met de zijnen was middelerwijl voortgetrokken totdat zij in eene landstreek kwamen, welke zelfs voor hen, die aan lastige terreinen gewoon geraakt waren, groote moeilijkheden aanbood. Telkens losbrokkelende steenen versperden den weg, groote en diepe ravijnen maakten tijdroovende omwegen noodzakelijk, en daarbij kwam, dat de streek nagenoeg onbewoond en uiterst karig van water voorzien was.
Langzaam bewoog de stoet zich voorwaarts.
Er kwam een geest van moedeloosheid in die lieden; zelfs de goede luim van broeder Celasius leed onder de algemeene verlegenheid.
Na een paar vermoeiende dagmarschen besloot Pasais in een kleine vallei eenige rust te nemen, en tot dat doel scheidde hij zich met de zijnen van den overigen hoop af.
| |
| |
Het was ongeveer drie of vier uur op den namiddag.
Een vuur werd ontstoken en broeder Celasius, door Nora bijgestaan, haastte zich in de eerste plaats een maaltijd te bereiden.
Jehan de Montbas maakte van die gelegenheid gebruik om den heer van Pasais een onderhoud te verzoeken.
Het doel van dat onderhoud was niet moeilijk te raden.
Wel hadden de beide familiën vroeger reeds gesproken over eene echtverbintenis tusschen Jehan en Gisela, een plan, dat de heer van Pasais gaarne, maar ter wille van den huiselijken vrede, in stilte, begunstigde. Jehan was rijk en als zoodanig kwam deze hem een geschikt echtgenoot zijner dochter voor, terwijl hij overigens met de bekende ruwheid zijner eeuw zich niet bijzonder veel bekommerde over de omstandigheid, of Gisela's toestemming van harte gemeend was, ja dan neen.
Thans deed zich echter Jehan's karakter van de ongunstigste zijde kennen.
Hij wist dat Arnulf en Gisela elkaar liefhadden en daarbij was Arnulf zijn vriend.
Door alzoo gebruik te maken van het voorrecht dat zijn rijkdom hem boven zijn mededinger verschafte, pleegde hij een onverantwoordelijk verraad aan de vriendschap.
Om de welbekende redenen nam Pasais zijn aanzoek zeer gunstig op en beloofde hem zelfs met handslag aan zijn verlangen te zullen voldoen.
- ‘Verdien uwe sporen in dezen heiligen strijd,
| |
| |
mijn vriend,’ zeide hij, ‘en met vreugde zal ik, wanneer wij ongedeerd terugkeeren, u als mijn schoonzoon begroeten.’
Jehan was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zoo plotseling alle hoop voelde ontwaken tot bevrediging van zijn vurigsten wensch.
Hij had de geheele wereld wel aan zijn hart willen drukken en uitte, nadat hij Pasais verlaten had, voor het eerst zijne vreugde door een paar vriendelijke woorden tegen Nora.
Deze was verrukt daarover en zag hem met een teederen blik aan, die allengs bij de nadering van Arnulf voor den schrikwekkenden grijns van den doodelijken haat plaats maakte.
Niettemin ging zij ijverig voort met het stoken van het vuur en het gereed maken der spijzen.
Het nieuws, dat Arnulf medebracht, was wel in staat de aandacht te trekken.
Terwijl Pasais met Jehan in gesprek was, had hij den omtrek verkend en bij die gelegenheid tusschen eenige boomstammen in de nabijheid de flikkering van speren bespeurd. Behoorden de dragers daarvan tot het leger der kruisvaarders dan zouden zij, gelijk thans het geval was zich niet zoo zorgvuldig tusschen de struiken trachten te verbergen. Mogelijk was het wel een rooverbende, zooals er in dien tijd in Thracië, Servië en Pannonië bij menigte rondzwierven.
Pasais wien dit vermoeden meegedeeld werd, telde de aanwezigheid van eenigen dezer kwaadwilligen niet bijzonder veel, en gaf alleen last dat men behoorlijk wacht zou houden, en na het gereed maken van den
| |
| |
maaltijd het vuur zou uitdooven, opdat het schijnsel de wachthoudenden niet zou verhinderen den mogelijk naderenden vijand te zien.
Het zou echter vooreerst niet tot den maaltijd komen. Pompinus had gemeend in Arnulf den jongen man te herkennen, dien hij na den jood te hebben vermoord, aantrof, en gaf daarom onmiddellijk bevel tot den aanval. Al spoedig vertoonden zich de aanvallers, die uit eene kloof op ongeveer twee boogschoten afstands te voorschijn kwamen. Er waren enkele ruiters en een tiental gewapenden te voet, die met zoo groote snelheid naderden als hun mogelijk was.
Zoodra zij tot op een boogschot afstands gekomen waren, schoten zij hunne pijlen af. Nora vluchtte gillend in tegenovergestelde richting. Al de lieden van Pasais, hoogstens een dozijn mannen, trokken hen te gemoet. Een dichte bui van pijlen ontlaadde zich van weerszijden onder een verward geschreeuw van stemmen. De bereden manschappen van Pasais snelden vooruit en stieten met woeste kreten op de vooruitrijdende aanvallers, waaronder zich Pompinus bevond.
Het werd een felle strijd van man tegen man. Pasais, die zich den spion van Komnenus tot tegenpartij had uitgekozen, hieuw met krachtige vuist op zijn tegenstander los, die al spoedig toonde, dat hij aan zijne reuzenkracht, blijkbaar uit den geweldigen slag, waarmee hij den jood had geveld, een vlugheid en behendigheid paarde, die hem tot een niet te verachten kampioen maakte, en die wel in staat scheen te zijn hem het gemis van halsberg, harnas of maliënkolder te vergoeden.
| |
| |
Arnulf, die Pasais gevolgd was, zooals zijn plicht hem voorschreef werd reeds onmiddellijk buiten gevecht gesteld. Een pijl, door een der naderende boogschutters hem toegezonden trof maar al te goed. Zijn rechter bovenarm was geheel doorboord. Hij liet zijn zwaard zakken, wendde den teugel en riep zoo luid hij kon om broeder Celasius, opdat die hem zou verbinden.
Maar broeder Celasius was nergens te zien.
Hij had het vuur en den maaltijd aan hun lot overgelaten en tusschen eenige struiken een hollen boom gevonden, waarin hij zich met de snelheid van den angst liet neerglijden. Zijn verdwijnen was in de eerste verwarring niet opgemerkt.
Toen Arnulf zag, dat zijn roepen vergeefsch was, beraadde hij zich snel, brak den pijl doormidden, trok het gedeelte dat bleef zitten met veel pijn uit de wonde en bond het eerste het beste, dat op een doek geleek, en hem later bleek eene falie van Nora te zijn, zoo stijf mogelijk om zijn arm om het gutsende bloed te stelpen. Dat gelukte hem boven verwachting. Onnoodig is het hierbij te vermelden, dat een en ander eene bewerking was, die hem hevige smart veroorzaakte.
Eenmaal met zijn verband geslaagd, stortte hij zich, zonder aan pijn te denken, als een razende te midden van het strijdgewoel.
Gelukkig voor Pasais kwam hij op het rechte oogenblik.
Deze was gewikkeld in een al te ongelijken kamp.
Terwijl hij voor zich geweldige slagen uitdeelde, die door Pompinus herhaald uitwijken zonder uitwerking bleven, werd hij ter zijde door een speerruiter be- | |
| |
bedreigd, die zijn geducht wapen op zijne zijde richtte, ter plaatse waar eene voeg van het harnas de doorboring toeliet. In minder tijd, dan noodig is om het te verhalen, had een forsche slag van Arnulfs goed zwaard de speer doormidden gebroken en deed een tweede houw den ruiter met een gespleten schedel van het paard storten.
Vervolgens wilde hij juist zich van de andere zijde op de tegenpartij van zijne heer werpen, toen hij zelf door twee anderen aangevallen, slechts met de grootste moeite zich zelf kon verdedigen. Een dezer, die niet te paard reed, was spoedig buiten gevecht gesteld door een gapende schouderwond, de ander veroorzaakte hem meer moeite voordat deze, de borst doorboord, van het paard zeeg.
Toen eerst vond Arnulf gelegenheid tot ontzet van zijn heer toe te snellen.
Pasais en Pompinus waren in den strijd aan elkaar gewaagd, de laatste minder door eene wapenrusting beschermd, bloedde reeds uit verschillende kleinere wonden, terwijl de eerste door menigen slag bedwelmd, nu en dan moeite had zich staande te houden.
Daar op eens deed Pompinus een uitval die den kop van Pasais' paard ongetwijfeld zou hebben gekloofd, had niet Perce, Arnulfs ros, den slag door een plotseling zwenken opgevangen. De arme Perce stortte stervend neer - een tweede houw kwetste den mede neerzijgenden Arnulf aan den hals en een derde, meesterlijk gemikte slag, doorsneed het aangezicht van Pasais. Ook deze viel ter aarde, maar eene seconde later lag ook Pompinus met eene afschuwelijke wonde
| |
| |
te wentelen in zijn bloed. De overige mannen van Pasais' gevolg hadden niet met geluk gestreden.
Jehan was al spoedig na het begin van den strijd door een tweetal aanvallers op de vlucht gedreven.
Pasais had het met een halven oogopslag gezien en bij zich zelf gebruld:
‘Lafaard.’ Jehan's vervolgers waren echter niet met de vervolging voortgegaan daar zij op hunne beurt werden nagezeten en toen Jehan langs een omweg terugkeerde was de strijd geëindigd, de meeste der aanranders, waaronder Pompinus, gedood of stervend, en de anderen hadden een overhaaste vlucht genomen.
Arnulf knielde bij zijn bewusteloozen heer, droogde zoolang er geen water bij de hand was, het telkens wild vloeiende bloed van het aangezicht zijns meesters, en bespeurde daarbij herhaalde malen maar al te duidelijk, hoe diep de verwonding was en hoe gevaarlijk die voor zijn leven zou kunnen worden.
Toen broeder Celasius van uit zijn schuilhoek had gezien, dat alle onraad geweken was, kroop hij uit den boom, brak zich een knoestigen tak af en dien over zijn hoofd zwaaiend, naderde hij zijne tochtgenooten.
- ‘Spoedig water!’ riep Arnulf.
- ‘Hier!’ riep broeder Celasius, en bracht het verlangde van uit de nabijheid der stookplaats.
- ‘Spoedig water!’ riep Arnulf.
- ‘Waar waart gij zoo even toch?’
- ‘Ik heb een paar van die vagebonden op de vlucht gedreven.’
En bij Pasais neerknielend, begon hij de wonde te
| |
[pagina t.o. 71]
[p. t.o. 71] | |
| |
| |
betten. Hij bevochtigde hem de slapen en de haren met azijn en verzocht Jehan hem tot ondersteuning van het levenlooze lichaam behulpzaam te zijn. Het was een afgrijselijk gezicht, dat gelaat van Pasais van de linker wenkbrauw tot beneden den rechter mondhoek diep doorsneden. De dapperen kruisridder had de voorzorg verzuimd zijn vizier neer te laten en zijn tegenstander had behendig deze plek, de eenige die gemakkelijker te kwetsen was, getroffen.
Eindelijk, na herhaalde pogingen de levensgeesten op te wekken, sloeg Pasais flauw de oogen op.
De eerste blik van zijn oog viel op Jehan, die zijn hoofd op de knie steunde.
- ‘Lafaard!’ herhaalde Pasais en sloot andermaal de oogen.
Jehan verbleekte en zweeg.
- ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Arnulf.
- ‘Hij scheldt mij voor lafaard, omdat ik voor de overmacht terugtrok; antwoorde Jehan.
- ‘Ja, voor landloopers,’ viel een der lieden van Pasais in.
Arnulf sloeg een donkeren blik op Jehan en vroeg:
- ‘Is dat waar, - voor twee?’
- ‘Ik heb ze niet geteld.’
- ‘Nu nog fraaier! Als er sprake was van aanvallen, - dan eerst had gij moeten verzuimen de vijanden te tellen.’
- ‘Ze overvielen mij - ze waren te dicht bij.’
- ‘Des te eerder kondet gij hen treffen.’
- ‘Zij hadden de overmacht.’
- ‘Gij waart beter gewapend.’
| |
| |
- ‘Het waren oude, geharde lieden.’
- ‘Ha, gij gingt dus voor hun leeftijd op den loop!’
- ‘Zij hadden het voordeel van aanvallers te zijn.’
- ‘Gij het voordeel van jeugd behendigheid en lenigheid.’
Jehan moest andermaal zwijgen en beet zich op de lippen.
Broeder Celasius legde den armen Heer van Pasais op een inmiddels bereid leger om te trachten dezen door een stillen slaap eenige verkwikking te bezorgen. Het bloeden was allengs na aanwending van azijn bedaard.
Vervolgens ging broeder Celasius, vrij kalm naar omstandigheden, over tot de hervatting van zijn arbeid, het toebereiden van het maal.
Nora, die zich niet achtervolgd zag, voegde zich ook allengs weer bij hen en verving hem, toen Arnulf, die eerst nadat zijn Heer verzorgd was, over zijne eigen wonden dacht, zijne hulp inriep. Die wonden waren, hoewel niet levensgevaarlijk, toch niet gering te achten. Bloedverlies had den page verzwakt, hij voelde, dat hij nu en dan duizelde en voor zijne oogen bewogen zich voortdurend lichte sterretjes in grillige kringen, duizendwerf afgewisseld, in het rond.
Na zich aan een stevigen maaltijd, grootendeels bestaande uit ruw gebraden wild, te hebben versterkt, begaven de meesten zich ter rust.
Voor een nieuwen aanval behoefde men niet beducht te zijn, omdat verreweg de meeste roovers gesneuveld waren, en zij, die niet in het stof hadden gebeten, niet bezield waren door Pompinus drijfveer - het bezit der camée.
| |
| |
Die camée berustte nog steeds veilig en wel in handen van Arnulf.
Wij hebben verhaald, dat hij haar gedachteloos bij zich stak. Later ook, toen het hem weer in handen kwam, gunde hij zich niet den tijd het linnen pakje nader te onderzoeken en borg het in een tasch in zijn zadel, bij andere reisbenoodigdheden die hij daar bewaarde.
Zijne nieuwsgierigheid naar den inhoud was dus niet bijzonder groot. Geen wonder: hij bracht het vreemdsoortig pakket in verband met den godsdienst van den verslagene - hij zag er eene soort joodsche reliquie in, en de heerschende bijgeloovigheid dier tijden in aanmerking genomen, verwondert het niemand, dat hij ten opzichte van de opening niet geheel vrij was van zekere geheimzinnige beangstheid. Voorloopig had hij het dus in zijn zadeltasch gedeponeerd, totdat ruimte van tijd, moed en gelegenheid hem aanleiding zouden geven tot een nader onderzoek.
|
|