Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 55]
| |
u, als gij er prijs op stelt. En gij,’ tot Pompinus gekeerd, ‘van u verwacht ik, dat gij een volgend maal betere proeven van uwe bekwaamheid zult afleggen.’ Met die woorden vertrok hij; Barbara verzamelde voor zooveel zij ze voor zichzelve bruikbaar achtte, de fraaiigheden en nam ze mede. Pompinus volgde haar. Allengs geraakte alles in diepe rust. Den anderen morgen werd het sein gegeven tot het voortrukken van het leger. Orde en tucht lieten in dat leger veel te wenschen over. De personen wier lotgevallen wij in dit verhaal volgen, waren echter van de eersten die gevolg gaven aan dat bevel. De heer van Pasais, wien het nutteloos bloedvergieten tegenstond, waarbij men geheel en al het eigenlijke doel van den tocht uit het oog verloor, maakte haast om voorwaarts te trekken ten einde zich te Konstantinopel met het aanrukkende heir van Godfried van Bouillon en andere vorsten te vereenigen en daarna zoo spoedig mogelijk het heilige Land te bereiken; Arnulf volgde hem, Jehan sloot zich bij hem aan, Nora en Celasius desgelijks. Broeder Celasius was wel niet hoogelijk ingenomen met het vertrek: hij kon het in kamp bij Malleville nog wel uithouden, meende hij, en wat langer rust ware, volgens hem, bij zooveel vermoeienissen wel gewenscht. Rebekka was niet te bewegen mede te trekken. Zij zou, na gezorgd te hebben voor de begrafenis van haars vaders lijk, ergens in den omtrek een onderkomen zoeken, zoover mogelijk van het ellendig tooneel van den oorlog verwijderd. | |
[pagina 56]
| |
Tengevolge van eene soort van overdreven sluwheid, veelal eigen aan zijn stam, had Abraham tot nog toe verzuimd aan Rebekka mede te deelen, welk een schat hij bij zich droeg. Hij deed dat niet zoo zeer uit wantrouwen, dan wel uit vrees dat Rebekka, 't zij door ruw geweld zich het geheim zou kunnen laten ontpersen, 't zij door in 't oog loopende behoedzaamheid anderen iets zou kunnen doen vermoeden. Barbara en Pompinus bleven voorloopig in de nabijheid van 't lijk van Abraham, wiens kleeding zij nog wilden doorzoeken en de teleurgestelde Alexis Komnenus begaf zich in aller ijl naar zijne hoofdstad Konstantinopel, de hoofdstad van dat groote rijk, dat ons de mystieke geleerden der middeleeuwen aanduidden als ‘het rijk van den luipaard met vier hoofden en met een stalen buik.’ Men verwondere zich volstrekt niet dat de keizer van het groote en machtige Oostersch-Romeinsche Rijk het niet beneden zich achtte als een spion, verkleed in de legerplaats der Franschen te sluipen. De tijd, waarin dit verhaal speelt, en inzonderheid het grieksche hof was geheel en al vervuld van intriges van allerlei aard. Bovendien was de bijgeloovigheid van dat hof en vooral die van Alexander Komnenus zoo groot, dat het bezit van den wondervollen steen hem wel tot nog bedenkelijker stappen had kunnen bewegen. Het gros van het leger onder Peter den Kluizenaar zette zijn tocht voort met voorkennis van den hertog van Bouillon die om zich zelf van eene dwaze en dolle, ordelooze menigte te ontslaan aan den | |
[pagina 57]
| |
Kluizenaar het bevel daarover zonder bezwaar afstond. Het verhaal van de lotgevallen der onderscheidene legerafdeelingen van hun vertrek totdat zij Konstantinopel naderden is één lange lijdensgeschiedenis. Gautier zonder geldGa naar voetnoot1) voerde een troep van omstreeks honderdveertig duizend lieden aan, waarvan hij met nog geen twee duizend strijdbare mannen Konstantinopel bereikte! Godschalk, een monnik uit den Palz, verzamelde omstreeks vijftien duizend strijders die allen in Hongarye het leven lieten! Een ander leger onder graaf Emiko bedreef onderweg allerlei gruwelen, vermoordde te Keulen en Mainz alle joden, en vond den dood door het zwaard der verbitterde Hongaren, die tot woede gevoerd door allerlei afpersingen, weigerden langer de kruisvaarders door te laten. Bij Mesburg aan den Donau lieten ongeveer tweehonderd duizend van hen het leven! Peter de Kluizenaar zelf, na vele wederwaardigheden den Bosphorus overgetrokken zag zich genoodzaakt zijn muitend leger te ontvluchten onder voorgeven van te Konstantinopel voor mondvoorraad te gaan zorgen. Wij kunnen thans door geen geschiedkundige uitweidingen meer gestoord, ons verhaal voortzetten. | |
[pagina 58]
| |
Rebekka zat in stomme smart bij het lijk haars vaders. Schoon niet onmiddellijk, omdat haar oogenblikkelijke droefheid het belette, toch boezemde haar toekomst haar groote bezorgdheid in. Zij hoorde gerucht van stemmen en naderende voetstappen. - ‘Rebekka zal hier zijn,’ hoorde zij zeggen en tegelijk trad eene vrouw binnen, die zij niet kende. Het was een bestje van hoogen ouderdom, op eene kruk strompelend, met diepe rimpels in het gelaat, dat schuddebollend en bevend haar naderde. - ‘Zijt gij de dochter van den ouden koopman, die zoo ongelukkig aan zijn einde is gekomen?’ - ‘Die ben ik.’ - ‘Arm kind, het moet u wel hard vallen zoo geheel onder vreemden zulk een treurigen plicht te moeten vervullen.’ Rebekka antwoordde niet. - ‘Troost u, lief meisje. Gij zijt niet geheel verlaten.’ Rebekka bleef zwijgen en snikte. - ‘Gij zijt niet in staat al datgene te doen wat de omstandigheden vereischen; maar er zijn, den Hemel zij dank, barmhartige menschen, die u gaarne bijstaan.’ Dat zeggende naderde zij Rebekka nog dichter en legde de hand op haar schouder. Het meisje zag met betraande oogen tot haar op. - ‘Ik zal u helpen,’ vervolgde de oude. ‘Wel ken ik niet de ceremoniën en gebruiken die bij eene begrafenis van uwe geloofsgenooten worden in acht genomen; maar ik denk dat in het land der vreemdelingschap de tekortkoming in deze dingen u niet ten zwaarste zal | |
[pagina 59]
| |
toegerekend worden. Wij zullen zorgen voor een behoorlijke begrafenis. En daarna, schoon kind, zult gij niet verlaten op de wereld staan. Ik zal verder voor u zorgen en u brengen op eene plaats, waar gij wel spoedig weder zult opvroolijken, en waar men aan uwe jeugd en schoonheid de aandacht zal schenken, die zij zoo ruimschoots verdienen.’ Rebekka zag andermaal tot de spreekster op. Haar door tranen verduisterde blik onderscheidde op dat afzichtelijk, gerimpeld gelaat niet de geschilderde van de ware groeven des ouderdoms. Zij merkte niet op hoe weinig ingevallen die lippen, hoe weinig vooruitstekend de kin zich vertoonde; zij bespeurde niet dat de wangen met moeite en kunst onder het spreken als ingevallen werden voorgesteld; zij voorzag niet de lage bedoeling die in het laatste wat de vermomde Barbara sprak, - want deze was het, - doorstraalde. Zij begreep niet hoe gemakkelijk het een gewetenloos vrouwmensch in alle listen der lage hartstochten doorkneed, vallen moest, een argeloos, ten doode toe bedroefd meisje in het verderf te storten. Zij doorzag niet dat het gevolg der ongevraagde vriendelijkheid der oude de verachtelijkste slavernij zou zijn. Met dankbaarheid nam zij het offer aan. - ‘Kom, mijn kind, blijf niet in zak en assche aan deze plek geboeid,’ vervolgde de oude, ‘sta op, spreek eens met andere menschen, schep eens adem in het heerlijk buiten, deze plaats is te treurig en te somber voor u.’ Rebekka liet zich werktuigelijk voortleiden. - ‘Blijf zoolang bij deze vrouwen, zij zijn goede | |
[pagina 60]
| |
bekenden van mij, zij zullen u onderhouden, totdat ik in een oogenblik zal onderzocht hebben, wat er verder te doen is en welke hulp wij zullen noodig hebben. Spoedig ben ik weer bij u en dan zullen wij nader zien.’ Het meisje gaf zich met stille leidzaamheid aan haar lot over en volgde de twee handlangsters der sluwe Barbara. Zij zou nooit het lijk haars vaders terugzien. Zij zou nooit weten hoe en waar hij was begraven. Zij werd als slavin verkocht. |
|