- ‘Nu, hij zal wel komen.’
- ‘Gij vergeet uw belang geheel en al.’
- ‘Evenmin als gij het uwe. Wat zou het schaden, dat ik van de gelegenheid gebruik maakte, om mij een roes aan goeden wijn te drinken, die mij zoo goedkoop geschonken werd. De bosschen van Quinque Ecclesiae leveren mij zoo iets alle dagen niet.
- ‘En hebt gij den jood gezien?’
- ‘Neen, maar ik weet waar hij is.’
- ‘Gelukkig. En waar?’
- ‘Hij is in een der bij den brand gespaarde huizen getrokken.’
- ‘Weet gij zeker dat hij er blijft?’
- ‘Hij zal er overnachten.’
- ‘En heeft hij den steen bij zich?’
- ‘Althans zijn valies. En voorzeker zal hij voorzichtig genoeg zijn hem nergens achter te laten. Hij is wantrouwend en baatzuchtig. Hebt gij nog wijn?’
- ‘Al had ik dien, gij kreegt hem niet.’
- ‘Gij moet wat meer voor mij, als uw broeder, overhebben.’
- ‘Kent gij het huis?’
- ‘Ik ken het aan een grooten plataanboom, die staat op een open ruimte er voor. 't Is hier dicht bij een vijftig schreden van de kerk.’
Juist wilde Pompinus zich geeuwend omkeeren, toen hij in de plaats daarvan opsprong. Het voorhangsel der zwarte tent was ter zijde geschoven en er trad een man binnen in schamele boerenkleeding. Een grauwe lijfrok, waarvan hij de kap over het hoofd had geslagen, hing hem tot op de kniën en zijne