niet en verzocht hem, juist niet op smeekenden toon zich op eenigen afstand neer te zetten.
- ‘Wat!’ bulderde hij, ‘wijkt gij voor mij niet?’
- ‘Welneen,’ antwoordde ik droogjes.
- ‘Kent gij mij dan niet?’
- ‘Welneen,’ antwoordde ik op denzelfden toon.
- ‘Ik ben de dolle Hein!
- ‘Als gij anders dol zijt, wees dan nu eens verstandig en ga elders zitten.’
- ‘Ik ben de dolle Hein!’ herhaalde hij.
- ‘Al waart gij vriend Hein in eigen persoon, ik laat mij niet op zij duwen.’
- ‘Och, heerschappen, helpt!’ riep de waard, die met den kroes wijn kwam aandragen, en bevreesd was dat zijn huis tot een strijdperk voor een verwoeden kamp zou worden, wat hem op een niet onaanzienlijke schade zou komen te staan, - ‘och heerschappen, helpt! Daar is een wolf in mijn stal gebroken! Wat zal hij een verwoesting aanrichten!’
Dat gaf onmiddellijk afleiding aan onze drift. Wij snelden naar den stal, maar er was geen wolf te zien. De sluwe waard had zijn doel bereikt, hij had ons op eene plaats gebracht, waar hij veilig was voor de gevolgen van onzen strijd. Ik begon te lachen, maar de dolle Hein werd boos en zeide tot den waard:
- ‘Met u zal ik afrekenen, als ik met dezen heb gedaan.’
Daarop, de hand aan zijn mes slaande, riep hij: ‘Maak u gereed!’
Ik had in de herberg mijne wapens afgelegd, om