leger van Peter den kluizenaar en mocht dan ook zijne scherts al eens, naar de gewoonte dier dagen naar het min verfijnde overhellen, - onschuldig was zij toch altijd. Hij had daarnevens twee gebreken, die evenmin van de schuldigste soort waren; vooreerst was hij een snoever in folio en ten andere hadden aan tafel de genietingen van zijn verhemelte voor hem eene aantrekkingskracht, die al het aardsche te boven ging.
Zijn uiterlijk was niet ongunstig. De veertigjarige, vrij gezette kloosterbroeder droeg zijne blonde haren kort afgeknipt, en slechts bij strenge koude dekte hij zijn hoofd met de kap zijner zwarte pij. Anders liep hij blootshoofds. Een fraaie, blonde baard bedekte het benedengedeelte van zijn vroolijk gelaat, om het middel droeg hij een wit koord, dat hem meer diende om zijn wijd ordekleed bijeen te snoeren dan als geeselkoord tot zelfkastijding, en aan de voeten sandalen met riemen bevestigd.
Ook nu weer had hij zijn kiezen iets te doen gegeven. Hij kauwde op een langen stengel bitterzoet, dat hij onderweg, waar het in 't wild groeide, had geplukt.
- ‘Nu zet ik u in tienen te raden, wat ik gegeten heb,’ begon hij.
Jehan draalde met zijn antwoord.
- ‘Galettes, inderdaad,’ zei broeder Celasius, ‘echte, zuivere, normandische galettes! Heerlijk, heerlijk! Onze broeder keukenmeester heeft ze nooit beter gebakken! Wie had dat gedacht van dat nest van een meid! Men zou zeggen, dat ze tot niets anders