met eten. Toen het meisje hem geld terug wilde geven, weerde hij haar pogingen met de hand af.
Nadat zijn eerste honger gestild was, zette hij het gesprek in zijne landtaal voort en werd door het meisje in hetzelfde dialect beantwoord.
- ‘Waar zijt gij van daan?’ vroeg hij.
- ‘Van Barne bij St. Remy.’
- ‘Kent gij het kasteel van Montbas?’
- ‘Ik ken den geheelen omtrek, Montbas, Gorron, Pasais.....’
- ‘Ik ben de jonker van Montbas.’
- ‘Ik behoor, helaas, niemand meer toe. Ik weidde de schapen van het klooster te Gorron, om mijne moeder te ondersteunen. Sedert is zij van honger gestorven, en nu volg ik het leger als zoetelaarster.’
- ‘Hoe kon uwe moeder van honger sterven?’
- ‘Men nam mij het laatste brood af. Weinige uren na mijne tehuiskomst stierf zij.’
- ‘En bij welke legerafdeeling hebt gij u aangesloten?’
- ‘Bij die van Renaud zonder Geld, met de meesten van mijne landgenooten.’
- ‘Hoe is uw naam, meisje?’
- ‘Nora.’
Hier werd hunne aandacht getrokken door een zonderlingen stoet, die zelfs hen, die gewoon waren aan zooveel buitensporige vertooningen, opmerkzaam maakte.
De stoet bestond uit een ontzaglijk groot aantal menschen, voorafgegaan door twee baardige in lange priesterkleeren gehulde mannen. Zij droegen verbazend