gen arbeid wijdde; maar bovenal den schat van liefde die daarbij in geheel haar wezen doorstraalde.
Daar was de akelig misvormde pokzieke, een jonge maagd, als zij, die voor altijd van hare bloeiende schoonheid had moeten afzien. Gisela naderde haar met heldenmoed, en bood haar verkoelende vruchten en verkwikkenden wijn aan, terwijl het Arnulf zelfs, die niet zou geaarzeld hebben in het heetst van den strijd den dood te gemoet te snellen, zoo bedenkelijk voorkwam.
Zijne bewondering steeg tot vereering.
Daar was de door droefheid neergebogen weduwe, die schreide aan de sponde, waarop haar eenigst overgebleven kind, een aardig knaapje van een tiental jaren levenloos neerlag. Hier baatten geen geneesmiddelen, geen ververschingen meer, hier moest het hart alleen helpen. En Arnulf hoorde hoe het anders zoo schuchtere meisje met ieder opbeurend woord, balsem goot in den boezem der troostelooze verlatene.
Toen klom zijne vereering tot aanbidding.
Op den langen terugweg gingen beiden eerst geruimen tijd zwijgend voort. Beiden dachten na over de ellende die zij hadden aanschouwd en Arnulf kon geene woorden vinden om uit te drukken, wat hij zoo gaarne zou willen openbaren.
Eindelijk barstte hij uit:
- ‘Gisela, gij zijt een engel!’
Het plotselinge van dien uitval deed het meisje in een lach schieten.
- ‘Ik geloof, dat de engelen er heel anders uitzien,’ zeide zij.