Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 8]
| |
doen herkennen, want in de middeleeuwen zorgden de ridders er in de eerste plaats voor al datgene uit den omtrek van hunne kasteelen te verwijderen, wat hun zelf het onbelemmerd gezicht op hunne aanvallers kon benemen, of dezen aanvallers een rustpunt kon opleveren waar zij gedekt waren, en van uit hetwelk ieder oogenblik de aanval kon worden ondernomen of vernieuwd. Eenige welbekende korte tonen uit den horen gestooten, die aan Pasais zijde hing, deden ondanks de ingevallen duisternis, met zekerheid vernemen wie er verlangde binnen gelaten te worden. De valbrug daalde en de heer en zijn page reden binnen. Het slot Pasais bestond, wat het hoofdgebouw betreft, uit een loggen, vierkanten steenklomp, waaraan vier ronde torens aan de hoeken de stijve eenvormigheid ontnamen, zonder daardoor juist den indruk van buitengewone sterkte, dien het geheel maakte, afbreuk te doen. De lage, kegelvormige daken dier torens lieten van de dikke muren een breeden rand vrij, die bij verdediging goede diensten bewees. Het ruime slotplein, door een stevigen en hoogen muur van de buitengracht afgescheiden, bevatte links en rechts in lange rijen de schuren, de stallen en de woningen der eigenhoorigen, aan het slot verbonden, terwijl zich achter de brug over de buitengracht aan de binnenzijde een hooge poort verhief, waarin zich links en rechts de woningen van den slotbewaarder en den poortwachter bevonden. Boven de zware poort vertoonde zich het wapen der Pasais in zandsteen uitgehouwen. Het stelde eene veldbloem van sinopel op een gouden veld voor. | |
[pagina 9]
| |
Het inwendige van het slot bestond uit twee verdiepingen, waarboven men ruime zolders en waaronder men diepe kelders aantrof, de laatste nog te meer kil daar het water der binnengracht onmiddellijk tegen de muren van het kasteel stond. De zware eikenhouten vloer der tweede verdieping was, zooals men dat meermalen zag, met eene soort tichelsteenen, een weinig kleiner dan onze estriken, waarmede de geringere boer of daghuurder zijne vertrekken bevloert, belegd. Dat geschiedde mede grootendeels uit voorzorg tegen brand, waartoe een gloeiende kool, van de groote haardplaat, die zich in het midden onder tegen een der wanden aan bevond, weggeknapt, zoo gereedelijk aanleiding kon geven. Boven die haardplaat zag men de opening in het dak waardoor de rook zich een uitweg baande, en die in later tijd, op het voorbeeld van de huizen in het Oosten, tot een schoorsteen vernauwd en veel lager uitgebouwd werd, als tot een trechter om den rook op te vangen en te geleiden. Bijzondere pracht behoeven wij in de vertrekken van onzen normandischen edele niet te verwachten, vooral niet als wij bedenken dat nog zelfs onder Hendrik VIII van Engeland aan diens hof de vloer, ook bij plechtige gelegenheden, met stroo belegd was. In een der hooge vertrekken van de tweede verdieping treffen wij de vrouw van Pasais met hare dochter Gisela aan. Beide zijn ijverig spinnende, een huiselijke arbeid, waarvoor de in alles zoo degelijke vrouw der middeleeuwen zich geenszins schaamde, al droegen ook de tengere vingers de sporen van den op den langen duur snijdenden draad. | |
[pagina 10]
| |
De ruim veertigjarige edelvrouw droeg om het hoofd eene dicht sluitende huif, op geregelde afstanden met zijden lint van dezelfde paarse kleur afgezet. De huif liet een goed deel der nog volle kastanjebruine lokken vrij, die op het gebloemde lijf van haar kleed vielen, waarvan het benedengedeelte hoog opgenomen, een gecampaanden rok, niet al te nauwsluitend, aan het oog blootstelde. Hare spits toeloopende schoenen waren met parelen bestikt en om den hals droeg zij aan een dunne gouden keten een enkelen parel. De bevallige Gisela, geheel het evenbeeld harer moeder in het bloeiendst tijdperk der jeugd, droeg een gewaad van ongeveer dezelfde snede maar van lichte, vroolijker gekleurde stof. Heur haar was met de doffen van eene terzijde wijd uitstaande huif in volle wrongen opgenomen en aan de polsen waren de mouwen, ook die harer moeder, verlengd tot bijna op den grond neerhangende slippen, die, evenals de manipel bij de priesters, elke beweging der sierlijk gevormde armen en handen volgden, hetwelk een aardig gezicht opleverdeGa naar voetnoot1). Zeer kostelijk was de ontvangst, die den reizigers bij hunne onverwachte komst ten deel viel. Na de eerste begroeting bewees de heer van Pasais alle eer aan in een in allerijl opgedragen kouden maaltijd, hoofdzakelijk uit vleesch en wild bestaande, waarbij hij den dubbelen plicht had te vervullen zijn honger te stillen en te antwoorden op de vele belangstellende vragen zijner echtgenoote. | |
[pagina 11]
| |
- ‘En weet ge, Bertha, wien ik te Toulouse ook heb ontmoet?’ vroeg hij eensklaps. - ‘Hoe zou ik dit weten, mijn heer en gemaal? Gij zult daar zoovele vrienden en bekenden uit vroegeren en lateren tijd hebben ontmoet.’ - ‘Juist, ook uit vroegeren tijd.’ - ‘En wien dan?’ vroeg zij nauw merkbaar blozend. - ‘Dat blosje staat u goed, lieve vrouw,’ zeide Pasais glimlachend. ‘Het herinnert mij levendig aan den tijd toen gij den armen Pasais verkoost boven den erfgenaam van een schitterende hertogskroon. Welzeker, Willem van AquitaniëGa naar voetnoot1) was ook daar en wij hebben onze oude vriendschap vernieuwd. O Bertha, hij is nog geheel dezelfde gloeiende dweper. Gij hadt hem moeten hooren over dien plicht van elken ridder, van ieder man die de wapenen voeren kan en mag, om het Heilige land te redden uit de handen dergenen die de halve maan boven het kruis verkiezen. Men zegt, dat hij zoo kunstig de pen weet te voeren en schoone gedichten weet te vervaardigen, maar ik verzeker u, zijn mond is niet minder met welsprekendheid gezegend, zijne woorden wekten de algemeene geestdrift en drongen diep in het hart door.’ - ‘Ik geloof, dat mijn heer en gemaal nog geheel ouder den indruk van het door hem gesprokene verkeert,’ zeide Bertha, ‘ik heb hem anders slechts zelden met zooveel vuur over een redenaar hooren spreken’. | |
[pagina 12]
| |
- ‘Het is het hart dat den redenaar maakt,’ zegt men, ‘maar ook juist het hart sleept een toehoorder mede, dwingt dezen het hoog belang van het onderwerp te gevoelen. De zaak is ook zoo schoon...’ - ‘Zoudt gij waarlijk genegen zijn ons te verlaten om in vreemde landen te gaan strijden? - Is het doel niet heerlijk?’ - ‘Maar wij dan - Gisela en ik - zullen wij onbeschermd achterblijven? - ‘Luister, Bertha. Reeds lang heb ik u willen spreken over verschillende zaken die ons en de onzen van nabij betreffen. Gij weet dat wij bij onderscheidene gelegenheden het klooster te Gorron, om aan uwe zoowel als mijne vrome geloften te voldoen, ruime schenkingen hebben toegekend - maar gij weet niet, dat toen Gisela, nu voor omtrent twee jaren doodziek lag, en wij hopeloos en handenwringend aan haar leger stonden, ik de heilige gelofte aflegde om, mocht zij beter worden, het klooster en de kloosterkerk nog ruimer te bedenken dan ooit te voren. Gisela genas gelukkig weder, en ik heb tot zelfs mijn laatsten akker verpand, om mijn woord niet te breken. Nu zou het mij, wanneer de oogst steeds voordeelig ware uitgevallen, niet zoo moeilijk geweest zijn verschillende panden die ik vroeger bezwaard heb, van die lasten te ontheffen, maar het is u bekend, hoe bijna jaar op jaar de opbrengst tegenviel, hoe de hagel verwoestte wat aanvankelijk zooveel beloofde, hoe de bliksem mijne bosschen tweemaal deed afbranden, hoe ons vee, niettegenstaande de bezweringen en de ijverige gebeden der vrome vaders van Gorron, aan | |
[pagina 13]
| |
booze ziekte uitstierf. En waren diezelfde vrome vaders, die ook mijne schuldeischers zijn, niet zoo geduldig en lankmoedig, dan zou ons inderdaad reeds veel vroeger armoede en gebrek hebben bedreigd.’ - ‘En zouden de paters niet langer geduld hebben, daar juist zij het zijn die zooveel voordeel van uwe mildheid hebben getrokken?’ - ‘Waarschijnlijk wel; maar het stuit mij tegen de borst er om te vragen, temeer, daar ik weet hoe groot hunne liefdadigheid is.’ - ‘Mijn gemaal weet natuurlijk wat het best is.’ bracht Bertha aarzelend in het midden; - ‘maar zou een kruistocht dan zooveel voordeel aanbrengen?’ - ‘Voorzeker. In de eerste plaats krijg ik daardoor een ongevraagd en ongeweigerd uitstel van aflossing en ten andere staat mij de gelegenheid open een aanzienlijken buit op de ongeloovigen te behalen.’ - ‘Maar wij dan?’ - ‘Gij wordt beschermd door de bepalingen van het Bestand. Bovendien laat ik u hier handen genoeg achter om u te verdedigen en kunt gij wanneer al eens - wat niet is te veronderstellen - de nood mocht nijpen, hulp verkrijgen uit Gorron. Ik heb mijn besluit genomen; mijn voornemen staat vast naar het Heilige Land te gaan en ik mag er mij door niets ter wereld laten afbrengen. - Ik zal niet ophouden te bidden voor een gezegenden afloop en uwe behouden terugkomst.’ - ‘Ik hoop dat uwe vrome gebeden mogen verhoord worden. Maar er is nog eene zaak die mij aanspoort te vertrekken. Gij zelf hebt zeker zoo goed als | |
[pagina 14]
| |
ik, bij Gisela en Arnulf, (zie, ik wed, dat ze nu weer bij elkaar zijn) een ontwakende neiging bespeurd, die wij niet kunnen goedkeuren...’ - ‘Niet kunnen goedkeuren?’ - ‘Volstrekt niet. Er is geen enkele reden die voor zulk een huwelijk is aan te voeren.’ - ‘En acht mijn gemaal het dan geen groot voorrecht dat zijne goederen en zijn naam zoo nauw zouden vereenigd blijven?’ - ‘Zeg liever het overschot mijner goederen.’ - ‘Neen, mijn vriend! God is goed, hij zal ons geslacht niet altijd met kommer en nood vervolgen. Er zullen betere tijden komen, wat gij schuldig zijt zal aangezuiverd worden. Bedenk, dat Arnulf de eenige is, die onzen naam draagt, en dat die naam aan deze goederen verbonden blijvende, uw geslacht tot des te meer eere zal strekken.’ - ‘Ik heb Gisela, ons eenig kind, te lief, om het aan eene toekomst van armoede, op zijn minst van bekrimping te willen blootstellen.’ - ‘Maar haar eigen hart pleit immers voor deze vereeniging!’ - ‘Een maagdenhart is als was - een volgende indruk zal den eersten geheel doen verdwijnen.’ - ‘Gij vergist u, mijn vriend! Het hart van een meisje is in het vuur der jeugd gelijk aan gesmolten glas, het verstaalt onder den eersten indruk en later geweld kan dien indruk niet doen verdwijnen, maar doet het breken.’ - ‘Gisela is veel te goede dochter om niet te gehoorzamen en veel te verstandig meisje om niet in te | |
[pagina 15]
| |
zien, dat mijne plannen op den duur meer tot haar voordeel zijn. Laat Arnulf zich eene rijke erfdochter zoeken, zoodat hij deze heerlijkheid kan vrijmaken en Gisela schadeloos stellen, dan zal Gisela als edelvrouwe van Montbas...’ - ‘Van Montbas nog wel! Zoudt gij dan uwe dochter willen verkoopen aan den verwijfden en onridderlijken Jehan, die te meer uw afkeer moest wekken, naar mate hij langer zijne opvoeding in de vrouwenvertrekken van zijn ouderlijk slot heeft ontvangen?’ Pasais werd door het ongewoon verzet zijner echtgenoot tegen zijn plannen nog meer tot doorzetten aangespoord. - ‘Verwijfd en onridderlijk zijn veel te krasse uitdrukkingen voor een jongen man, die zoo uit de kluiten gegroeid is als Jehan. Bovendien zal eene heirvaart hem leeren en zijn moed opwekken, als hij dat nog noodig heeft. Hij is van een roemruchten stam.’ De vrouwe van Pasais kon niet antwoorden omdat de tranen haar stem verstikten. |
|