Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
naar de zon te oordeelen, zeker een uur of zeven lang aaneen gereden hebben.’ De page had reeds geruimen tijd de gelegenheid afgewacht om te kennen te geven, dat rust en een stevig avondmaal hem niet onwelkom zou zijn. - ‘De dieren hebben in den laatsten tijd moeite genoeg gehad’, vervolgde Pasais, ‘wij hebben van Toulouse af weinig rust genoten, het zal vrij laat worden eer wij te huis komen.’ - ‘Zouden wij zelfs Gorron wel kunnen bereiken, Heer?’ vroeg de page met iets van een koddigen angst in zijne stem. - ‘Mij dunkt wij zijn nu nog drie uren van Gorron verwijderd,’ was 't antwoord. ‘Mogelijk ook dat we eerder rusten kunnen, want ik geloof dat hier wel een of andere woning in de nabijheid zal zijn, althans ik meen daar in de verte iemand te zien gaan.’ De vermoeide dieren werden nogmaals aangespoord en spoedig hadden onze ruiters een meisje ingehaald, dat een zeer jong schaap in den arm droeg en daarbij veel moeite had aan den anderen arm een pakje in een doek geknoopt, vast te houden. - ‘Hoe ver zijn we nog van het klooster verwijderd?’ vroeg Pasais haar op den ruwen en minachtenden toon toen ter tijd door den aanzienlijke tegen den mindere aangeslagen. - ‘Nog drie mijlen, heer!’ - ‘Gij liegt; te St. Remy zeide men ons ook van drie mijlen.’ - ‘Gij hadt even voorbij St. Remy den anderen weg moeten kiezen. Deze leidt naar Barne.’ | |
[pagina 3]
| |
Pasais dacht een oogenblik na. Arnulf had intusschen in het feit, dat zij den verkeerden weg gereden waren, niet grooter bezwaar gevonden, dan in het vooruitzicht nog zooveel te langer op het begeerde avondmaal te moeten wachten. Hij had dus al aanstonds een onderzoekenden blik geslagen op den toegeknoopten doek, dien het meisje aan den arm droeg. - ‘Wat hebt gij daar in dien doek?’ vroeg hij. - ‘Een brood, heer. Het is voor mijne moeder bestemd. Dit schaapje behoort aan het klooster en moeder moet het, nu de oude gestorven is, met melk groot brengen. Dan gaat het naar het klooster terug.’ - ‘Geef mij dat brood, deerne!’ zei Arnulf. - ‘Het is voor mijne moeder, en ik heb er twee dagen het vee voor moeten hoeden,’ zeide het meisje met iets trillends in de stem. - ‘Dat gaat mij niet aan. Ik heb honger, geef op!’ - ‘Laat het mij om 's Hemels wil behouden, heer! Mijn moeder is zwak en heeft.....’ Maar eer zij verder kon gaan, hief Arnulf de lange hazelaren twijg, die hij oorspronkelijk had meegenomen om de vliegen van het paard te verjagen, maar die reeds lang de blaren verloren had, op, en sloeg met het taaie hout uit alle kracht naar het meisje. De slag trof haar niet, maar raakte het schaapje gevoelig in beide oogen. Het meisje gilde luid en met tranen in de oogen reikte het den doek over. - ‘Neem mijn brood,’ zeide zij, ‘maar sla dan niet weer.’ Voor eenig antwoord hief Arnulf nogmaals den stok op. | |
[pagina 4]
| |
- ‘Zoo is 't genoeg, Arnulf,’ zeide Pasais kalm en ging daarop voort het meisje naar den weg te vragen. Het behoeft juist geen verwondering te baren, dat de heer van Pasais op betrekkelijk niet zoo grooten afstand van zijn eigen slot in onzekerheid omtrent den juisten weg verkeerde. De vrij ongebaande wegen in eene zoo schaars met woningen bebouwde landstreek geleken bijna alle op elkander. Nadat zij voldoende inlichtingen hadden ingewonnen, trokken zij verder. Hoogstwaarschijnlijk heeft de lezer een onaangenamen indruk gekregen van Arnulf's karakter. Wij moeten trachten dien eenigszins weg te nemen, door te wijzen op de verregaande ruwheid dier tijden. Men kan zich van die ruwheid tegenwoordig bijna geen denkbeeld meer vormen. Onze geheel veranderde omgeving, veranderd door beschaving, kunst en wetenschap, biedt bijna geen enkel punt van aanraking met het leven in dien tijd. De monarchie werd machteloos gemaakt door de vele naijverige vasallen, alle met onderling verschillende belangen; de macht der vasallen werd verlamd door de bandelooze roofridders voor wie niets, letterlijk niets veilig of heilig was. En wat de ridders deden, werd getrouw nagevolgd door hunne dorpers, die onder elkaar geen ander recht dan dat van den sterkste erkenden. 't Was inderdaad een booze tijd. De Vorst, uitsluitend gebieder in tijden van algemeen gevaar, bij de nadering van een oorlog, deelde in vredestijd zijne macht met de geestelijkheid, waaronder zich verschillenden bevonden die in hun gebied tevens den wereld- | |
[pagina 5]
| |
lijken scepter voerden. Op die wijze was geen van beiden in staat eene voldoende macht te ontwikkelen, die zoo hoog noodig was tot beteugeling der verregaande ongeregeldheden dier dagen. De Paus Urbanus II, die door den griekschen keizer Alexis Komnenus meermalen was aangezocht zijn invloed te doen gelden ten gunste van een tocht tegen de Turken, leende daaraan een gunstig oor en gaf den stoot aan de groote beweging die Europa twee eeuwen lang in spanning hield. Zijn apostel, Peter de Kluizenaar, wist, niettegenstaande diens ‘ongunstig uiterlijk, kleine, scheeve gestalte, grove trekken, terugstootend gelaat, omlijst door ongekamde haren en verwilderden baardGa naar voetnoot1),’ zooveel geestdrift op te wekken, dat allerwege de kreet weerklonk: Dood aan de Turken! Ook de roofridders wenschten niets liever dan op avonturen in verre landen uit te gaan; maar hoe zouden in hunne afwezigheid hunne goederen tegen een roofzuchtigen thuis gebleven nabuur beschermd worden? De kerkvergadering wist raad. Was er reeds vroeger bepaald dat de kerken, de geestelijken, de kloosters, de vrouwen, de kooplieden, de boeren en de molens tegen alle geweld beschut moesten blijven, en was reeds verordend dat alleen de tijd, die verliep tusschen Maandagsmorgens en Woendagsavonds, mocht besteed worden tot het beslechten der onderlinge veeten door middel van het zwaard, - thans werd vastgesteld, dat de laatste bepaling, die het Bestand genoemd | |
[pagina 6]
| |
wordt, ook gold voor vrij groote gedeelten van het jaar met drie of vier tusschenpoozen, waarin men de lieden naar hartelust moest laten uitvechten. Voor degenen, die ter kruisvaart togen, zou dat verbod moeten geëerbiedigd worden zoolang hunne afwezigheid duurde. Reeds vroeger had de heer van Pasais met aandacht geluisterd naar de verhalen, die in omloop waren omtrent de gruwelen, door de Turken in het Heilige Land gepleegd; - maar thans, nu hij uit Toulouse terugkeerde, was hij vol begeerte zich met de ongeloovigen te meten en hij had dan ook het stellige plan gevormd, zoodra het hem mogelijk was, op te trekken. Arnulf, die door hetzelfde vuur was outgloeid, wenschte niets liever dan hem te vergezellen. |
|