| |
| |
| |
Variaties op generalen
's Middags werd ik wakker. Ik lag op de divan in de huiskamer en Katrijn stond naast me. Ik ging rechtop zitten, toen ik haar zag. Tegelijk viel ze me om mijn hals en zette zich op mijn schoot. De stijging die mijn hoofd moest maken en de diepe val van het hare leken heel lang te duren en al die tijd dacht ik: wij zijn volkomen vreemd aan elkaar. Nooit zal ik voor haar de glimlach vinden, die rechtstreeks komt uit de binnenkant van mijn gezicht en geen blik van haar zal ooit werkelijk bloeien. Wij spelen onze glimlachen en liefdevolle blikken slechts, omdat het nu eenmaal zo in alle boeken staat. Toen kusten wij elkander en vertelden hoe blij we waren elkaar weer te zien. Maar opnieuw zag ik het onbeschrijfelijk gebaar dat voor mijn biografen is verloren gegaan en ik ergerde mij aan de schikking van de voorwerpen op de schoorsteenmantel. Ik stond op en ging mijn pijp stoppen. ‘Hè, die nare pijp,’ zei ze, ‘je geeft nog meer om je pijp dan om mij.’ ‘Mijn pijp geeft mij veel wonderlijke gedachten,’ zei ik, ‘en de wolkjes die ik uitblaas zijn nog grilliger dan de gedichten die ik zou willen maken. Is het een wonder, dat ik van hem houd? Als ik meer hield van hem dan van jou, dan kun je me dat toch niet verwijten? Want de liefde is wel een spel dat met veel toewijding moet worden gespeeld, maar je moet de kaarten geschonken krijgen. Ik zou kunnen zeggen, waarom houd je niet van mijn
| |
| |
pijp? Als je van mij hield zou je ook van hem moeten houden, want de geur die ik er mee door het huis verspreid is mijn geur en zijn grijze rook zijn de contouren van mijn wordende gedachten, die vervluchtigen vóór zij zijn gevormd. Ik heb je nooit kwalijk genomen dat je mijn gedichten gebruikte om er knippatronen uit te maken, want misschien is deze scheppende functie wel hun hoogste bestemming, maar je moet mij tenminste de bezigheid laten uit rook gedichten te maken.’ ‘Ik zal het wel weer
gedaan hebben,’ zei ze boos, ‘wat kan ik er aan doen dat ik die nare rook niet kan verdragen? Ik kan je niet uitstaan als je de hele dag aan je pijp zit te zuigen.’ ‘Je behoeft toch niet jaloers op hem te zijn,’ zei ik. ‘Dat is gemeen!’ zei ze stampvoetend van woede, ‘ik zie het wel, je houdt niet meer van me, je hebt liever je pijp.’ Ze nam een vaas van de schoorsteen en wierp die naar mij. Ik ving hem op en zette hem op de tafel, maar ik was juist te laat voor de volgende. Hij viel in scherven voor mijn voeten. ‘Bommen maken nog meer lawaai,’ zei ik en ik schoof een stoel voor de boekenkast. Zij klom er op, greep de grote vaas die bovenop de kast stond en wierp die op de grond. Ik verliet de kamer om mij te gaan verkleden. Zij vloekte en schold mij na, als een kerel.
Toen ik terugkwam was ook de vaas die ik op tafel had gezet gebroken. Zij zat in een fauteuil, met haar kimono aan en trok het gezicht, waarmee ze ontzettende hoofdpijn placht aan te duiden. ‘Je zult het vreemd vinden,’ zei ik, ‘dat ik niet zoals anders bij je neerkniel en, ook al weten wij beiden wel dat je
| |
| |
niets mankeert, zal proberen je pijn te stillen, je fabels van Lafontaine voorlezen en praten over de oneindigheid. Ik heb besloten weg te gaan. Wij passen immers niet bij elkaar?’ Zij stond op, met draaiende ogen, en gilde: ‘Ik wil je niet laten gaan! Als je gaat, hang ik mij op!’ ‘Ik zou je uitvoerig willen zeggen, hoe dom we zijn geweest,’ zei ik, ‘van het eerste ogenblik af. Het is gevaarlijk dromen te enten op een wereld die anders wil dan onze dromen. Wij zijn zo ongeduldig en oneerlijk geweest. Wij hadden rustig moeten kunnen afwachten. Maar je wilt nu toch niet luisteren. Als ik nu blijf, zou ik even kwaad worden als jij en er zijn al zoveel vazen gebroken. Adieu.’ Zij liet zich achterover vallen op de divan, kreunde en zei: ‘Ik sterf.’
Toen ik op de trap liep voelde ik dat er tranen over mijn gezicht gleden. Men kan soms heel arm en ontgoocheld zijn op een trap met een versleten loper, waar het tocht en het ijzerdraad van het boodschappenmandje altijd kapot is. Nauwelijks was ik buiten of ik hoorde een hevig gerinkel van glasscherven. Ik zag naar omhoog en dacht één ogenblik dat zij werkelijk uit het raam zou springen, maar zij bukte zich slechts om het theeservies op het trottoir te laten vallen. Ik ging weg en zag niet meer om. Onze kat liep met mij mee, maar bij de eerste zijstraat rende hij, met zijn staart in de lucht, naar huis terug. Daar moet zijn laatste alarmerend nieuws de storm hebben aangewakkerd, zodat de muren schudden en de spiegels van de wand vielen. Alle waterkranen lopen nu, dacht ik, de radio speelt luid en zij gaat matten kloppen.
| |
| |
Vannacht dwaalt zij in een gesteven nachtjapon door de verwoeste huiskamer en kijkt peinzend naar de gehavende lampekap.
Een politie-agent hield mij aan en vroeg: ‘Weet u waar Jan Klaassen woont?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘wilt u hem spreken?’ ‘Ik moet hem arresteren,’ zei de agent, ‘hij schijnt op de Admiraal de Ruyterweg te wonen.’ Er woont bier geen Jan Klaassen,’ zei ik, ‘probeert u het eens op de De Ruyterkade. Waarom wilt u hem arresteren?’ ‘Hij is gedeserteerd en heeft een generaal beledigd,’ zei de agent. ‘Soms moet men de vlucht kiezen om vrij te worden,’ zei ik, ‘en generaals zijn zo gauw beledigd.’ ‘Het is trouwbreuk,’ zei de agent. ‘Misschien heeft hij het wel juist uit trouw gedaan,’ zei ik, ‘ieder mens heeft zo van die goden, die hij trouw moet blijven om te kunnen leven. Misschien is hij wel een dichter. Dat zijn van die rare mensen. Zij zijn zo gewend te liegen en zijn zo trouw aan hun leugens, dat ze voor geen trouwbreuk terugdeinzen.’ ‘De mensen die ik arresteer, zijn altijd raar,’ zei hij, ‘ik heb daarin veel ervaring gekregen. Ik heb ontdekt dat eigenlijk iedereen raar is en daarom zeg ik u dat ook iedereen gevaar loopt eens te worden gearresteerd. We zijn er dag en nacht mee bezig en toch komt er nooit een einde aan de arrestaties. Het ergste is dat ik weet dat ik zelf ook eens aan de beurt moet komen. Dat kan mij soms erg benauwen, mijnheer. Het is het beste om daaraan niet te denken, want per slot van rekening is het werk toch niet onplezierig.’ ‘Zullen we een borrel gaan drinken?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei hij somber, ‘ik heb dienst. Ik moet arresteren.’ Ik gaf hem
| |
| |
een hand, wenste hem veel succes en ging verder.
Toen ik op het Leidseplein was, ging ik een café binnen en drank de borrels die ik de agent had aangeboden en dat waren er heel veel, want ik was hem zeer toegenegen. Volkomen eenzaam was ik binnengekomen en in mijn hoofd suisde het, alsof ik mijn oor tegen een schelp had gelegd en het ruisen van de branding hoorde, met daarachter de kreten van Katrijn, die dreigde te verdrinken. Maar nu was ik gemeenzaam met iedereen. Ik dwaalde het lokaal rond, hield vertogen tegen kelners en klanten en besefte eerst nu, hoezeer wij alien broeders en zusters zijn. Er was geen suizen meer in mijn hoofd, maar een dansende menigte van woorden. Een heer loofde mij, als vertegenwoordiger van de overheid, duizend gulden uit voor het mooiste gedicht van het jaar en spontaan schreef ik op:
Ik breek vandaag met generalen,
Want ik ben zelf te broos
Als ik ze langer als gezellen koos.
‘Dit is nog slechts het thema,’ zei ik, ‘hier is de eerste variatie.’ En na, zoals gebruikelijk, de Muzen te hebben aangeroepen, schreef ik verder:
Vergeef mij, gebroken generalen,
| |
| |
In hun stijfheid ligt gevat.
Ik dronk mijn glaasje leeg, klom op een kruk en schreef toen de tweede variatie:
Als 't moet, vecht ik met generalen,
Zoals ik vaak met regen vocht,
Nimmer scheen de maan zo broos
Als op het kale bouwterrein,
Dat ik, zonder met gezellen,
Bij de laatste halte koos.
‘Bravo!’ riep de heer en hij betaalde mij duizend gulden. Gelukkig dat de overheid geen verstand heeft van poëzie, dacht ik, en dat ik mij nog lets van vroegere gedichten wist te herinneren, want voor het maken van verzen heeft men de luciditeit van een zeer lichte dronkenschap nodig, maar niet de goede bedoelingen en exuberante vreugde waarvan ik nu ben vervuld.
| |
| |
Een kelner klopte mij op mijn schouder en zei: ‘Er is een mijnheer voor u.’ Ik keek om en zag de generaal staan. Hij kwam naar mij toe, met het papier dat ik getekend had in zijn hand en vroeg: ‘Herkent u dit?’ Ik nam het papier van hem over, vouwde het op, stak het in mijn zak en zei: ‘Ja.’ ‘Geef mij dat document terug en volg mij!’ brulde de generaal. ‘Als u niet onmiddellijk aan mijn bevel gehoorzaamt, zal ik geweld gebruiken.’ Hij trok zijn sabel en hief hem dreigend op. Ik liet me op de grond glijden, zette de kruk vlak voor hem veer, zodat zijn weg werd versperd en liep naar de plaats waar de biljartkeu's stonden. Ik greep er een, sprong op een stoel en, zwaaiend met mijn keu, riep ik: ‘Niet anders dan over mijn lijk!’ Hij schreeuwde: ‘Ha! Je staat nu al te beven, lafaard! Ik zal je in stukken hakken!’ Zo gingen wij enige tijd door elkaar te dreigen en welgekozen scheldwoorden toe te roepen, terwijl de kelners haastig de tafeltjes en stoelen opzij schoven en de mensen achteruit duwden om ons ruimte te geven voor het gevecht. Ik sprong van mijn stoel en wij slopen om elkaar heen, terwiji wij nog steeds beschimpingen gromden. Toen waagde ik het aarzelend hem een stoot te geven met de keu, maar hij weerde hem af met een harde slag en ik zag het staal gevaarlijk boven mijn hoofd flitsen. ‘Ik zal beginnen met je een oor af te hakken!’ riep hij honend. Nu ving ik, onder luide toejuichingen van het publiek, de slag op en probeerde een tegenaanval. Doch de generaal was mijn meerdere en dwong mij opnieuw tot de verdediging. Langzaam won hij terrein en drong mij steeds meer achteruit tegen het biljart. Ik sprong
| |
| |
er bovenop en gaf hem van daaruit onverwacht een harde slag op zijn hoofd. Hij vloekte, liep om het biljart heen en trachtte mij in mijn benen te houwen. Ik danste wild heen en weer en wist telkens de sabel te ontwijken. Toen klom hij
ook op het biljart.
Nog gewagen mijn biografen met geestdrift van de heldhaftigheid waarmee ik daar, onder een doodse stilte, heb gestreden, maar opnieuw werd ik achteruit gedrongen.
Ik waagde mijn laatste kans, sprong van het biljart en kroop er onder. Terwijl de generaal mij probeerde te vinden en naar alle kanten om zich heen sloeg, dook ik van de andere kant op en stak hem de keu tussen zijn benen. Met een zware slag, die het stof tegen de zoldering joeg, viel hij voorover, steeds nog zwaaiend met zijn sabel. Ik sprong bovenop hem, sloeg hem met de keu zo hard op zijn pols, dat hij de sabel moest laten vallen, nam hem in zijn kraag en smeet hem de deur uit. ‘Ga naar Lyda en vertel haar dat ik je heb verslagen!’ riep ik hem achterna. Daarna nam ik de bloemen en flessen wijn in ontvangst, die van alle kanten werden aangedragen. Ik verscheurde het papier, zette de pet van de generaal op, hing mij de sabel om en tot diep in de nacht hebben wij mijn overwinning gevierd.
|
|