| |
| |
| |
Wakker
's Morgens sleepten de caféhouder en zijn vrouw mij naar een kamertje en legden mij daar op een bed neer, waar ik tot de volgende ochtend heb geslapen. Vlak vóór ik ontwaakte, accumuleerden mijn dromen tot muziek; ik zag groteske gezichten en zo duidelijke taferelen van landschappen, steden en geheime hoeken van kamers en trapportalen, waar stille dingen staan, omgeven door de vreemdste woorden en gedachten dat ik er nog altijd gedichten over schrijf. Ik betreurde het dat ik wakker werd, maar toen ik opstond voelde ik een diepe zekerheid in mijzelf, die ik nooit tevoren had gekend, dieper nog dan die welke Lyda mij had geschonken en ik wist mij tegen veel gevaren bestand. Ik keek naar mijn armen en dacht: dit zijn slechts mijn binnenarmen, ik heb nog buitenarmen, die veel verder reiken en mijn buitenvoeten staan op een bodem die ik nooit eerder heb gezien. Soms spelen mijn buitenhanden met het lillend kwik der zon, de glazen stuiters der sterren en betasten de maan als een wonderlijke diamant. Daarom weet ik zoveel van de driftige en gevaarlijke wil van de zon en de glimlachende ontvankelijkheid van de maan en daarom verlang ik vaak naar het geluk van vochtig voorjaarslicht, want mijn buitenhanden zijn er langs gegaan, op zoek naar kieviten en leeuweriken.
Ik trad het lokaal, waar de walm van dranklucht mij bedwelmde, binnen en zong:
| |
| |
Gescheurd uit slaapspinrag,
In de diepe binnenkringen
Waartussen vissen glijden
Edelsteen en morgenlicht,
Verenigt u in het gezicht
Van onheil en de branden,
| |
| |
Mijn biografen moeten er, bij hun beoefening der heuristiek, mee rekening houden dat de laatste regels veroorzaakt werden door mijnheer Duivel, die aan een tafeltje langs de kant was gezeten, achter een groot glas bier. Ik deed alsof ik hem niet zag, maar hij kwam naar mij toe en zei vriendelijk: ‘Hoe gaat het met u? Komt u even bij me zitten.’ Ik zette mij met hem aan zijn tafeltje en weigerde de havanna die hij mij aanbood. Hij stak zijn eigen sigaar op en zei: ‘Ik kom u een voorstel doen. Ik betreur het dat wij, nadat wij aanvankelijk zo goed hebben samengewerkt, uiteen zijn gegaan. U zult moeten toegeven dat het niet mijn schuld was, maar het heeft weinig zin daarover nog te spreken. Ik houd niet van nakaarten. Ik heb over u in de krant gelezen en zou graag de oude betrekkingen weer aanknopen. Ik heb u een zeer voordelige aanbieding te doen. U kunt filiaalhouder bij me worden. Het is een levenspositie.’ Ik onderbrak hem en zei: ‘Ik heb besloten nooit meer bij u in dienst te treden.’ ‘Ik begrijp uw reactie volkomen,’ zei Mr Duivel, ‘het is altijd goed het gevoel te laten spreken, maar u moet u trachten los te maken van het verleden. Ik geloof niet dat de bezwaren die u oppert onoverkomelijk zijn. Als wij verstandig met elkaar praten, moet er een uitweg zijn te vinden.’ ‘Mijn besluit staat vast,’ zei ik. ‘Wat uw laatste opmerking betreft,’ zei mijnheer Duivel, ‘ik ben bereid in zeer hoge mate, ja misschien wel voor honderd procent, aan uw financiële wensen tegemoet te komen. De beslissing daarover hangt natuurlijk niet uitsluitend van mij af, maar als ik u toezeg uw eigen volledig te zullen ondersteunen, kunt
| |
| |
u er zo goed als zeker van zijn dat ze worden ingewilligd.’ ‘Ik kom niet bij u in dienst,’ zei ik kortaf. ‘U moet niet te zeer in juridische verhoudingen denken,’ zei hij, ‘in feite is hier
nauwelijks nog van dienstbetrekking sprake.’ Ik haalde mijn schouders op en zweeg. Ook mijnheer Duivel zweeg even en trok rustig aan zijn sigaar. Vervolgens zei hij: ‘Ik vind het niet prettig het onderwerp aan te roeren, maar ik moet u er nu toch aan herinneren dat u nog altijd bij mij in dienst bent. Ik heb nog een contract in mijn bezit dat door u is getekend.’ Hij haalde het uit zijn tas te voorschijn en liet het mij zien. ‘Als het moet kan ik u dwingen, maar ik vertrouw dat u zo verstandig zult zijn het niet zo ver te laten komen.’ ‘Ik ben tegenwoordig gewoon te vechten,’ zei ik, ‘ik heb pas een generaal verslagen.’ ‘Ik heb het verslag gelezen,’ zei mijnheer Duivel, ‘maar ik ben geen generaal en juist omdat u hem hebt verslagen kunnen wij goede zaken doen. Ik werk graag samen met flinke kerels.’ ‘Ik ben geen flinke kerel,’ zei ik, ‘ik ben eigenlijk erg bang, maar sours moet je je verweren, omdat er geen uitweg is. Als u me niet met rust laat, zal ik met u moeten vechten.’ Het was weer even stil. Toen sprak mijnheer Duivel heel langzaam, terwijl hij breeduit over het tafeltje leunde: ‘Dan zullen wij vechten. Ik daag u uit tot drie partijen schaak. Het contract zal ik aan de kelner geven. Wie wint krijgt het van hem terug. Neemt u het aan?’ ‘Ja,’ zei ik.
De kelner bracht ons een schaakbord en stukken en wij lootten om de kleur. Mijnheer Duivel trok wit. Zenuwachtig zette ik mijn stukken op. ‘Kunt u
| |
| |
schaken?’ vroeg hij. ‘Een beetje,’ zei ik. ‘Dan zal ik niet veel moeite met u hebben,’ zei hij opgewekt, ‘over een uur is het afgelopen. Hier is mijn eerste zet.’ Hij schoof een pion twee velden vooruit. Voorzichtig schoof ik mijn tegenovergestelde pion één veld naar voren. Voordat men het goed beseft, is men in een hevige strijd gewikkeld. Langzaam valt de wereld om ons heen weg voor deze meedogenloze wereld van vormen, die wij zelf opbouwen en bezielen met onze wil, maar die wij nauwelijks in bedwang kunnen houden en die zich altijd weer anders kristalliseert dan wij ooit ervoeren.
Mijnheer Duivel had een schuine rij van pionnen voorwaarts geslingerd, die ik aan beide kanten trachtte te verbreken. Maar ik zag, dat ik aan één kant te vroeg was begonnen en mijn zwakste plek had bloot gegeven. Voorzichtig probeerde ik het te herstellen. Doch dit gevecht laat geen teruggang toe, de gevolgen van iedere daad zijn onafwendbaar en men is gedwongen de erfenis van zijn fouten tot het einde te dragen. Een onvolkomen verleden beheerst ons en slechts tastend kan men zijn macht doen gelden over de toekomst. Mijn voorzichtigheid had mij nog meer in het nauw gebracht. Handig manoeuvreerde mijnheer Duivel met zijn paarden. Ik zag de grillige ontembare dieren onontkoombaar naderen en begreep dat mijn ondergang onafwendbaar was. Zij sloegen gaten in mijn stelling en achter ze doemden machtige torens op en het ontzaglijk geweld der koningin. Mijn logge koning zette zich schommelend in beweging, maar steeds meer wegen werden hem afgesneden en
| |
| |
hij zag zijn getrouwen om zich vallen. De koningin drong het verwoeste gebied binnen, in geheime verbinding met een verre raadsheer, en in een paar zetten was ik mat.
‘Wilt u de volgende partij nog spelen?’ vroeg mijnheer Duivel, ‘u moet hebben gemerkt dat ik op zijn minst een klasse beter speel.’ Ik zweeg en zette mijn stukken op, met het vaste voornemen hem deze keer te verslaan.
Onafzienbaar en onberekenbaar is de weg die naar zijn koning leidt, dacht ik. Ik zal beginnen met een heerschappij te vestigen om hem daarna aan te vallen waar zich zijn zwakste plekken voordoen en dan zal ik tenslotte zijn koning wel bereiken. Rustig plaatste ik mijn stukken op welgekozen velden en langzaam groeide mijn macht. Ik merkte nu ook hoeveel bluf er was in zijn daden, want nu hij niet de gelegenheid had tot een schouwspel, onthulde hij hoe arm hij was aan eigen woorden en gedachten. Ik heb hem al in verwarring gebracht, dacht ik, want doelloos en zonder verband kruisen zijn stukken in het kleine gebied dat ik hem nog heb gelaten en wanneer hij even uitglijdt, zal zijn zwakke vesting ineenstorten.
Met een forse stoot trachtte hij zich te bevrijden. Ik voelde dat ook dit bluf was en dacht lang na. Met deze leugens doet hij dagelijks zaken, dacht ik, en beheerst hij de wereldmarkten en conferentiekamers. Begrijpt dan niemand de valsheid van zijn gebaar en de armzaligheid zijner woorden? Ik zal hem met een schonere leugen bestrijden. Achteloos offerde ik mijn toren en juist toen hij dacht gewonnen te hebben ver- | |
| |
schoof ik met mijn pink een onopvallende pion, liet mijn loper schuin over het bord flitsen en zette hem mat.
‘Dat hebt u aardig gedaan,’ zei mijnheer Duivel, ‘maar nu gaat u er aan.’ Hij schoof de pion voor zijn koning naar voren en ik liet de mijne er tegen botsen. Met een energiek gebaar schoof hij een tweede onstuimige pion naast de vorige. ‘Neemt u hem maar. Ik geef hem u cadeau,’ zei hij. Ik zal hem nog scherper antwoorden, dacht ik. Ik nam de pion niet, maar richtte mijn loper op zijn zwakste punt. Het was duidelijk dat hij daarop niet gerekend had en alles op één kaart had gezet. Hij verschoof met een ruk op zijn stoel en trachtte zijn teleurstelling te maskéren door het gebaar, waarmee hij zijn koningin achter de vooruitgeschoven pionnen plaatste. Ik lokte haar naar mij toe en gretig viel zij midden in mijn linkerzijde. Door een snelle beweging sloot mijn toren haar in en zij werd verslonden door de ijlings huiswaarts kerende loper. Ik verwachtte dat hij zou opgeven, maar toen ik het bord overzag, merkte ik dat hij een nieuwe koningin had opgesteld. ‘Dat is tegen de regels,’ zei ik. ‘U bent begonnen,’ zei hij, ‘als het om contracten gaat, kent u ook geen regels. Deze strijd gaat om het hoogste recht. Wat moet er van de wereld terecht komen, als het niet meer wordt geëerbiedigd? Ik zal het met alle middelen die mij ten dienste staan verdedigen.’ Hij leegde een doosje met stukken en zette ze op op de ruiten van het tafelkleedje. ‘U bedoelt niet het recht, maar uw macht,’ zei ik, ‘ik zal mijn vrijheid tot het laatst verdedigen.’ ‘U bedoelt niet de vrijheid,
| |
| |
maar de anarchie,’ antwoordde hij scherp. Ik maakte mij meester van de zwarte stukken uit het doosje en zette ze eveneens op het tafelkleedje. Een enorme macht van pionnen liet ik, op het bord en aan beide zijden er van op het tafeltje, langzaam oprukken, met lichte en zware officieren er achter, die zich gereed hielden voor snelle uitvallen. Toen
ik hem opnieuw onder de voet dreigde te lopen en triomferend naar hem opzag, zat hij niet meer op zijn plaats. Ik dacht dat hij nu had opgegeven, maar toen ik rondkeek zag ik hem op de vloer kruipen, waar hij haastig nieuwe stukken opstelde op de tegels. Nauwkeurig nam ik zijn posities waar, liet mij door de kelner nieuwe stukken brengen en zette ze achter stoelpoten en in het schemerdonker onder het biljart.
Bijna de gehele dag duurde de slag. Om ons te vrijwaren van een overgrote en hinderlijke publieke belangstelling was de zaak die dag gesloten en het gehele Leidseplein was afgezet, opdat het straatrumoer onze concentratie niet zou breken. Alleen de caféhouder, zijn dikke vrouw en de kelner waren getuige en sloegen, leunend over de toonbank van het buffet, het afmattende gevecht in angstige spanning gade. De laatste voorraden aan stukken waren nu uitgeput en telkens als er in de strijd één viel, wierpen wij het over de toonbank, zodat het onbereikbaar was voor de ander. Ik liet de enorme macht van mijnheer Duivel ver oprukken en posteerde ondertussen paarden en koninginnen onder de tafeltjes langs de wand. Toen hij na schermutselingen met mijn voorposten onder het biljart, met zijn hoofdmacht op de zware wal van
| |
| |
mijn pionnen stiet, viel ik hem in de rug en zijden aan. Het leek, alsof hij na de eerste verwarring de aanval zou afslaan, maar op het beslissende ogenblik liet ik mijn torens neerdalen, die op de randen van het biljart stonden opgesteld en mijn lopers zeilden van de vensterbanken midden in het gewoel neer. Een verwarde strijd van man tegen man ontstond. De caféhouder en zijn vrouw waren onder de toonbank gekropen om zich te beschermen tegen de regen van stukken die in hun richting werden geworpen, en de kelner was, uit louter angst, aan de andere kant van het lokaal op een stoel gaan staan en sloeg de handen voor zijn gezicht.
Na twee uur hadden wij elkanders strijdmachten vernietigd. Er was geen stuk meer over en mijnheer Duivel zei: ‘Het is remise. Mijn koning staat achter de paraplubak. De tweekamp is onbeslist. Ik behoud dus het contract.’ Verwarde haren plakten op zijn bezwete voorhoofd, zijn stem was hees, zijn jasje verfomfaaid en er was een scheur in zijn broek. ‘Ik wist wel waar uw koning stond,’ zei ik, maar het is geen remise, want mijn koning staat onder die stoel en onder de deurmat ligt nog een pion van mij die er voor bestemd is koningin te worden.’ Hij overzag het lokaal, berekende de afstand en riep: ‘Het is toch remise, want geen pion zal de muur bereiken.’ ‘Dat zullen we eens zien,’ zei ik. Hij verloor zijn zelfbeheersing, vloekte en schreeuwde: ‘Goed dan, kom maar op! Ik houd hem wel tegen!’ Bevend van woede ging hij op de plaats van zijn koning staan en stak het stuk in zijn zak. ‘Probeer mij maar te verslaan! Je krijgt me er niet
| |
| |
onder, plebejer!’ Ik verzocht de kelner op de mat te gaan staan en fluisterend spraken wij af, waar wij elkander zouden ontmoeten. Vervolgens kroop ik onder de stoel en daarna zetten wij ons alle drie in beweging. Op het afgesproken punt trof ik de kelner, gaf hem een hand en samen drongen wij mijnheer Duivel langzaam achteruit. Toen hij geheel tegen de muur stond moest hij voor mij uitwijken en ik trok de kelner naar de muur. Plechtig ging ik naar het buffet, gaf de waardin een hand en nodigde haar uit de kelner te vervangen. Toen haar reusachtige gestalte zijn plaats had ingenomen, was mijnheer Duivel verdwenen. Zijn nietige koning lag hulpeloos voorover aan mijn voeten.
Uitgeput viel ik op een stoel. Alle geluiden vervaagden en ik verzonk in een grauwe duisternis. Na een poosje hoorde ik weer stemmen in de verte. Langzaam herinnerde ik mij waar ik mij beyond en iemand vroeg mij: ‘Hoe is uw naam?’ ‘Jan Kla., Jan Klaver,’ zei ik en ik opende mijn ogen. Voor mij stond de reusachtige gestalte van Dr Dood. ‘Laat mij u als eerste mogen feliciteren met uw overwinning,’ zei hij. Zijn stem was nog harder dan de eerste keer en zijn zwarte ogen doordringender dan ooit. Hij drukte mij de hand en ik rilde van de kou, die het merg van mijn gebeente bekroop. ‘U ziet er slecht uit,’ zei hij, ‘laten we een luchtje gaan scheppen.’ Willoos volgde ik hem en zwijgend liepen wij door de stad. Toen wij midden op de Overtoom waren, zei hij eindelijk: ‘Merk u niets aan Amsterdam?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘misschien zijn het de bomen die zo kaal zijn of de enkele mensen die nog
| |
| |
door de lege straten voortijlen en even blijven staan voor de aanplakzuilen, misschien ook de kale klokken en parkeerborden die in de koude hun signalen uitzenden dat het tijdstip bijna is aangebroken, waarop ieder in huis moet zijn. Ik weet niet wat het is, maar ik geloof dat er een groot sterven op komst is.’ ‘Dat is het,’ zei Dr Dood, ‘het was eigenlijk een publiek geheim, maar vanochtend heeft het stadsbestuur het officieel bekend gemaakt door aanplakbiljetten en klokgelui. Nu zit iedereen in het stadion, de kerken en bioscopen, de minnaars liggen met hun minnaressen in bed en de sadisten slaan hun kinderen. De zakenlieden hebben een vergadering belegd in het beursgebouw om de toestand onder de ogen te zien en de dieven zijn bezig in te sluipen. Alleen de dronkaards zijn nog onkundig er van.’ ‘Men behoeft het hun niet te vertellen,’ zei ik, ‘want de dronkaards weten al zoveel dat andere mensen niet
begrijpen.’ ‘Vindt u het dan niet belachelijk dat ze juist nu dronken zijn?’ vroeg Dr Dood. ‘Ze zijn niet meer belachelijk dan alle anderen,’ zei ik, ‘want wij zijn niet belachelijk omdat wij dronken zijn, maar omdat wij sterven moeten op een ogenblik waarop blijkt dat alles vergeefs is geweest.’ ‘Ja,’ zei Dr Dood, ‘leven is altijd vergeefs, er is slechts een bezigheid die niet vergeefs is: het leven vernietigen.’ ‘Ha,’ zei ik, ‘dat dacht u maar. Weet u wel dat wij dichters graag bouwvallen bezingen? Er bloeien daar veel vreemde woekerplanten.’ Hij keek mij vijandig aan en ik begreep dat zijn dromen even eindeloos waren als de mijne. Wij waren nu in de Eerste Helmersstraat, die onafzienbaar lange gore
| |
| |
goot tussen twee trieste uiteinden der wereld. ‘Kijk, het is bier al begonnen,’ zei Dr Dood en hij bleef staan voor een venster, ‘komt u wat dichterbij, dan kunt u het goed zien.’ Wij drukten beiden onze neuzen plat tegen de ruit en zagen in een kamer het opgebaarde lijk van een jonge vrouw, in een schone nachtjapon en met haar handen gevouwen. ‘De mensen die hier zoëven in deze kamer hebben gehuild, zeiden natuurlijk, dat zij er liever uitzag dat ooit tevoren,’ zei Dr Dood schamper. ‘Misschien hadden zij wel gelijk,’ zei ik, ‘want wat is er mooier dan dit beeld, dat geen enkele bede meer tot leven zal wekken? De illusie die haar deed glimlachen, is al uit haar ogen geweken, maar de glimlach heeft zich in haar vastgezet, als om haar aftocht te dekken, todat haar vlees zal verrotten en worden weggevreten. Is er iets mooiers dan zo glimlachend op een grens te blijven staan, terwijl de kleur der wangen nog niet eens is geweken? Het is zo mooi en onbegrijpelijk dat ik hier altijd zou willen kijken naar dit geheime ademhalen. Haar glimlach is onherstelbaar en onherstelbaar is ook de breuk
met de liederen die zij in dit huis heeft gezongen en de woorden die zij heeft gesproken, hoe wanhopig men haar ook zou smeken nog eenmaal iets te zeggen. Voor enige uren is van haar lenigheid en soepele lach dit verstarde beeld neergeslagen, als een laatste aanduiding, maar morgen, als men haar begraven heeft, bezit men ook dit teken niet meer en kan men haar nog slechts ontmoeten in zijn dromen en in de voorwerpen, die zij eens heeft aangeraakt. Het sterven maakt de wereld wanhopig leeg, maar tegelijk veroorzaakt het bij wie
| |
| |
nog tot het laatst wil blijven leven een vreemd geluk, een volheid van herinneringen en daden die moeten worden verricht.’ ‘U kletst maar wat,’ zei Dr Dood, ‘die daden zullen even vergeefs zijn als de hare. Laten wij verder gaan.’
Wij wreven de vetvlekken die onze neuzen hadden veroorzaakt weg en keerden terug naar de Stadhouderskade, die geheel was uitgestorven. Alleen de kraaien vlogen er nog zwijgend rond en de mussen zaten versuft in de bomen. ‘Wonen er geen mensen meer in Amsterdam?’ vroeg ik. ‘Jawel,’ zei Dr Dood, ‘kijkt u maar, daar bij de Heinekens brouwerij.’ Onder de grote massieve kubus van het gebouw zag ik langs de muur een lange donkere rij van mensen staan, mannen, vrouwen en kinderen, die zo nu en dan langzaam opschoof naar de poort. Politie-agenten bewaarden de orde. ‘Waarop wachten ze?’ vroeg ik. ‘Op het grote sterven,’ zei Dr Dood, ‘allen wier achternaam ligt tussen A en Alewijn moeten zich vandaag melden. Zij zullen hier de hele nacht nog staan om geregistreerd te worden en morgenochtend worden zij geëxecuteerd.’ ‘Waarom zijn ze dan zo rustig?’ vroeg ik. ‘Ze geloven het niet,’ zei Dr Dood, ‘ze denken, dat het een formaliteit is en dat ze zich er wel uit zullen praten. Ze geloven wel in het sterven van anderen, maar niet in dat van zichzelf. Er zijn maar enkelen die het geloven. Kijk, ze dwalen rond in de Ferdinand Bolstraat en proberen op de hoeken van de zijstraten handelaren aan te klampen, die heimelijk namen hebben opgekocht, om tegen hoge prijzen een naam van ze te kopen, die begint met een Z.’ ‘Ze
| |
| |
fladderen rond als verdwaalde vogels, vlak voor het donker wordt,’ zei ik, ‘en ik zie nergens handelaren staan.’ ‘Nee,’ zei Dr Dood, ‘ze zijn te laat, want de namen zijn al lang uitverkocht. De hele nacht zullen zij door de stad lopen en zich vertwijfeld afvragen wat zij moeten doen: zich melden, met de kans dat het goed afloopt of zich schuil houden, met de kans zwaar te worden gestraft. Laten we verder gaan. Klaver is nog niet aan de beurt.’ Hij sprak de naam met nadruk
uit en ik huiverde. Hij bracht mij naar een groot gebouw in de Vijzelstraat. Wij gingen een deur binnen, waarop stond: ‘Dr M. Dood van Pierlala, Districtsbureau Amsterdam-Centrum, Wijk C’. Toen wij ons naar de lift begaven, hoorde ik schrijfmachines ratelen en ik vermoedde dat er achter de deuren veel mensen zaten, die druk aan het werk waren, maar ik zag niemand. Op de bovenste verdieping stapten wij uit de lift en kwamen in een klein kamertje, waar rood pluchen stoelen en fauteuils om een ronde mahoniehouten tafel stonden. Er hingen veel portretten aan de wand, overal stonden schemerlampen met rose en lichtblauwe kappen en vazen met kunstbloemen en er hing een wonderlijk zoete geur. Dr Dood opende een glazen deur. Wij gingen op het balkon staan en keken uit over de stad. ‘Er is één manier,’ zei Dr Dood, ‘om aan dit alles te ontkomen. Ik heb een uitvinding gedaan waardoor men de dingen op een andere manier leert zien. De enige wijze om onze daden niet vergeefs te maken bestaat in geen daden meer te verrichten, de pijn ontkomt men door hem te ontkennen en de korte duur onzer lusten door ze niet meer na te
| |
| |
streven.’ Hij had een lange stalen buis in zijn hand, die van boven rechthoekig was omgebogen. Aan het einde hing er een koord, uit, met onderaan een lus.
‘Als u uw hoofd door dit venster steekt, zult u zien dat alle problemen verdwijnen en dat u bevrijd wordt van uw kleine ik. Vele dingen zullen wegvallen en wat er overblijft zult u anders zien.’ ‘Ik weet wel dat al deze roerloze huizen en kerken hun eigen dromen hebben,’ zei ik, 'en onverschillig zijn voor elkaar. Zij lijden geen pijn, als hun muren worden gescheurd en ze zijn niet bang te worden afgebroken. Ik verkies mijn dromen toch boven de hunne en heb liever mijn kwetsbaarheid dan hun koude verstarring. Ze zijn nog banger dan ik, want zij durven zich zelfs niet bewegen. Eén nacht ben ik bij Lyda geweest, omdat ik mij bewegen kon, en deze éne nacht weegt tegen duizenden dagen op. Ik weet wel dat daden vergeefs zijn, maar overal op de wereld heeft men uit snippers en lorren spelen gemaakt, waaraan ik graag wil meedoen, want het is plezierig zich over te geven aan de verhevenheid en afgerondheid van een spel.’ ‘Probeert u het eens,’ zei Dr Dood en hij hield de lus vlak voor mijn gezicht, ‘u behoeft er maar een kleine beweging van uw ruggegraat en halswervels voor over te hebben. Als u het eenmaal hebt gezien, zult u anders spreken.’ Diep in mij voelde ik dat hij loog en ik zei: ‘Ik ben tevreden met dit gezicht op Amsterdam, op de dag van het grote sterven, want het herinnert mij meer dan ooit aan de dagen van het leven, toen deze windstilte en egaal grijze lucht nog niet gekomen waren. Kent u niet de huivering van uw handen voor het zonlicht en
| |
| |
de tintelingen van kleine dingen die ons verzoenen met het geweld der grote? Zo lang mijn naam nog niet aan de beurt is, zal ik doorgaan daarnaar te kijken.’ ‘Dan houdt u toch wel één ogenblik over om ze hierdoor te bekijken,’ zei Dr Dood. Ik voelde weer zijn diepe vijandschap en het werd mij duidelijk bewust dat ik in een groot gevaar verkeerde. ‘Geef mij even dat
instrument,’ zei ik, ‘en kijkt u er eerst eens door. Dan kan ik zien hoe ik het doen moet.’ ‘Het is zo eenvoudig,’ zei hij, ‘dat behoef ik u toch niet voor te doen?’ ‘Ik ben erg verlegen,’ zei ik, ‘ik durf het niet, als niet eerst een ander het doet.’ ‘Och kom,’ zei Dr Dood, ‘daarvoor heb je niets te durven.’ ‘Het lijkt wel of u het zelf niet durft,’ zei ik, ‘of hebt u soms iets onplezierigs met mij voor? Anders zoudt u toch wel het voorbeeld kunnen geven?’ ‘Ik heb er niet anders mee voor dan u van mijn uitvinding te laten profiteren,’ zei hij. ‘Als dat zo is, dan kunt u het mij ook voordoen,’ zei ik, ‘als u het niet doet, dan vertrouw ik u niet.’ ‘Goed dan,’ zei Dr Dood en hij gaf mij de buis in handen, ‘kijk, u moet zo doen.’ Hij bracht zijn hoofd voor de lus. ‘Zo heb ik er ook al doorgekeken,’ zei ik, ‘maar ik zag niets.’ ‘Ja, maar u moet uw hoofd er helemaal doorsteken,’ zei Dr Dood. ‘Waarom doet u het dan niet,’ vroeg ik. ‘Het is toch duidelijk hoe het moet?’ zei hij. ‘Als u het niet doet, doe ik het ook niet,’ zei ik. ‘Vooruit dan,’ zei Dr Dood ongeduldig en hij stak zijn hoofd door de lus.
Welke vreemde wil was het die mij bewoog, toen ik hem een trap tegen zijn achterste gaf, zodat hij met de wankele balustrade naar beneden stortte en boven
| |
| |
de afgrond bleef hangen aan het koord? Ik voelde een ontzaglijke kracht in mijn armen komen opzetten en zwaaide hem triomferend rond als een molenwiek. Op straat had zich een enorme juichende menigte gevormd, in de vensters zwaaide men met vlaggen en zelfs op de daken stroomden mensen samen en danste men solo's op de schoorstenen. Maar snel begaven mij mijn krachten. Ik moest de buis loslaten en Dr Dood viel naar beneden, waar hij een gat sloeg in de mensenmassa, die zich snel naar alle kanten begon te verspreiden. Ik zag hem opstaan en met onwezenlijk grote stappen weglopen in de richting van de Munt, terwijl de mensen in paniek voor hem vluchtten en trachtten te ontkomen in de zijstraten. Wankelend verliet ik het balkon. Toen ik binnen was viel ik, met een rose schemerlamp in mijn armen, op de grond en moet het bewustzijn hebben verloren.
De volgende dag ontwaakte ik uit een diepe slaap. Ik voelde mij nog een beetje zwak, maar het zonlicht dat naar binnen viel gaf mij veel vertrouwen. Welke ervaringen hebben wij toch iedere nacht dat wij zo dikwijls met zeer vage herinneringen, maar als met een nieuwe bestemming wakker worden? Het was druk op straat en de trams rinkelden. Hoe zou het met het grote sterven staan? dacht ik. Ik kocht een krant en las dat er op grote schaal voorlopige vrijstellingen werden uitgereikt, want er was een nieuwe regeling getroffen. Zij wier naam tussen A en Alewijn lag, en voorzover zij zich hadden gemeld, waren 's morgens terechtgesteld, maar ieder kon zich daarmee verzoenen, want het was slechts gebeurd, omdat door een
| |
| |
administratieve vergissing de nieuwe regeling een dag te laat van kracht was geworden. Algemeen werd de waardigheid geprezen, waarmee volwassenen zowel als kinderen tot heil en vooruitgang der mensheid waren gestorven; geen gil was tot buiten het gebouw doorgedrongen. Ik was blij dat ik nog tot de levenden behoorde, want het is plezierig levend te zijn en niet dood. Lopen de doden wel eens in het zonlicht? dacht ik, en lachen zij ooit om een grap? Ik ga nu naar het Vondelpark om er de krachten op te doen, die het laatste gevoel van zwakte zullen verdrijven.
Toen ik op weg was naar het Vondelpark, bedacht ik zoveel als mijn biografen nooit zullen kunnen beschrijven, laat staan begrijpen, maar iets daarvan wil ik nog vertellen. Ik heb al zoveel verzwegen en over Lyda heb ik maar het kleinste deel gezegd. Toen ik mij zag spiegelen in de winkelruiten, lachte ik naar mijzelf en dacht: jij hebt de grijns van Jan Klaassen van de poppenkast. Je was bang voor de Hand, maar begrijp je nu, dat toen je ontvluchtte, er een hand in je is blijven steken die zijn bestaan heeft voortgezet? Zwart en warm is deze hand die met duim en pink is doorgedrongen in je benen, met wijs- en ringvinger in je amen en met de middelvinger in je hoofd. De palm van deze hand is de ondoorgrondelijke zachtheid van je buik en zijn rug doet je eigen rug spannen. Vertrouw op hem, want je bent het zelf. Je kunt hem niet ontvluchten en alleen door je hand te zijn kun je geboren worden. Begrijp je nu ook dat je nog veel zult moeten vechten? want je moet je hand verdedigen tegen ieder die hem belaagt, zelfs als je niet meer in
| |
| |
schikkingen of overwinningen gelooft. Je tegenstanders zijn zo geducht en Dr Dood behoeft nog slechts de laatste letters van je naam te weten.
Ik ging de poort van het Vondelpark door. Daar speelde een straatmuzikant op een fluit, want het voorjaar was die ochtend begonnen. Hoe armzalig fluittonen ook kunnen zijn, zij maken angstige mussen vrolijker dan ooit. Zij begrijpen niets van de wereld, maar vliegen van boom naar boom, omdat het plezierig is heen en terug te gaan in een eindeloze herhaling en de crocussen bloeien maar wat raak. Het moet prettig zijn in het voorjaar crocus te zijn en zo genotziek en verblind te groeien. Zij maken de grijsaards die op de banken zitten, tevreden en de jongelingen die naar de wolken staren, ongelukkiger dan ooit. Maar het is goed zo, want de jongelingen moeten zich oud voelen en zij zijn het gelukkigst als zij ongelukkig zijn. Hoewel de jongelingen en grijsaards alleen maar wolken en crocussen zien, zijn zij nooit zo dichtbij elkaar geweest in hun verwijdering.
Waarom zijn er niet meer voorjaarsdagen waarop zij kunnen samenkomen?
Waarom zijn er niet meer voorjaarsdagen waarop men de eerste kevers meent te zien kruipen in het jonge gras? Het kunnen ook Been kevers zijn die men ziet, maar niemand kan beletten dat men in de lente ogen heeft die meer zien dan de wereld biedt. Daarom neem ik nu maar aan dat er torretjes om de grassprieten rennen. Het is de laatste leugen die ik nodig heb, want ik wil mijn verhaal besluiten. Soms staan de torretjes van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar. Nie- | |
| |
mand merkt hun schrik en zij gaan hun eigen weg verder. Zij aarzelen slechts even voor de eindeloze dorheid der wandelpaden en aanvaarden dan de overtocht in snelle zigzagbewegingen. En wie meer luistert dan hij luisteren kan, hoort zelfs het knarsen der aarde, als de wormen zich moeizaam naar boven boren.
Op een voorjaarsmorgen kan men veel begrijpen en ik schrok niet toen ik Katrijn zag wandelen. Ik wist de eindeloze zeeën die ons scheidden en toch behield ik deze tederheid, die zonder woorden is, die is gevoed met al onze gebaren en kleinste fluisteringen. Zal het water ooit zo blank en effen zijn dat wij het kunnen overtrekken?
Ik zag ook de anderen in het Vondelpark. Mijnheer Duivel zat koffie te drinken voor het Paviljoen, energieker dan ooit en bedacht op nieuwe transacties. De generaal reed er paard met een nieuwe sabel opzij en Dr Dood van Pierlala stond achter een boom te wateren. Ik ging ze allen tegemoet en dacht: de volgende voorstelling is begonnen.
Amsterdam-Warmenhuizen
1943-1946
|
|