| |
| |
| |
Larie
Om het gave huis van Dr Dood, waarvan de nieuwe ruiten zwart glommen, strekte zich één grote, met straatwegen doorkruiste, vlakte uit. Ik had het gevoel alsof het huis lachte toen ik het verliet en toen ik al een eind verwijderd was, keek ik nog eenmaal om naar zijn zwarte honende ogen. Toen ging ik verder langs een paar enorme puinbergen en het skelet van een kerk met een stukgevreten toren. Recht voor mij zag ik aan de rand van de vlakte het ontzaglijke gebouw van de kazerne. Die leek ook onbeschadigd. Soms bleef ik staan kijken naar de arbeiders, die bezig waren de laatste muurstompen om te halen en de betegelde, in grote vakken verdeelde, bodem bloot te leggen en naar de huisvrouwen, die met veel bedrijvigheid de straten schrobden vóór de plaats, waar eens hun woning had gestaan. 's Avonds smeekten zij de arbeiders hen mee te nemen op hun vrachtauto's, maar de volgende morgen zwermden zij al weer van alle kanten aan om de plek te verzorgen, waar ze hun leven hadden doorgebracht en wensten te eindigen. Wat vond hun holle zoekende blik in deze doodse wildernis? Sommigen brachten zelfs de nacht door tussen het puin en schuilden samen onder de naakte bogen van de kerk, maar rusteloos patrouillerende soldaten verdreven hen met de bajonet, want hun doordringend geloei was zo hinderlijk dat men in de kazerne niet kon slapen. Geen soldaat zou alléén tegen
| |
| |
ze hebben durven optreden, want de aanblik van één zo'n vrouw, met loshangende haren en in haar witte nachtjapon, was voldoende hem van angst te doen verstijven en zijn makkers luid om hulp te roepen.
Toen ik bij de kazerne kwam, zag ik dat het uitgestrekte plein vol was met soldaten, die in grote vierkante drommen, met hun gezicht naar het gebouw stonden opgesteld. Een sergeant ving mij op bij de poort en zei: ‘Kom gauw met me mee. Je bent nog net op tijd.’ Hij voerde mij Tangs dikke hagen van soldaten en wees mij, in het midden van een dicht opeengepakte troep, een plek aan die nog leeg was. Voorzichtig schoof ik tussen de rijen door en ging naar de mij aangewezen plaats. Als ik op mijn tenen ging staan zag ik een bijna onafzienbare, grijsgroene vlakte van soldatenmutsen.
Plotseling riepen alle luitenants tegelijk en onmiddellijk daarop alle sergeanten, die regelmatig verspreid naast de drommen stonden opgesteld: ‘Geeft acht!’ en wij gingen in de houding staan. ‘De generaal komt langs,’ fluisterde een buurman van mij, maar wij zagen niets dan een muur van ruggen en hoofden voor ons. Toen schreeuwden de luitenants en daarna de sergeanten: ‘Op de plaats rust!’ Op hetzelfde ogenblik begonnen er een paar luidsprekers te bulderen en ik begreep dat het vrede was en dat wij, dank zij onze heldenmoed en de steun der bondgenoten, hadden overwonnen. Daarna speelde een militaire kapel, waarvan wij alleen het dreunen van de grote trommen goed konden horen en toen het weer even stil was geweest, werden er door de luidsprekers namen afge- | |
| |
roepen. Ik meende dat ook mijn naam er bij was, maar ik was er niet zeker van en vroeg mij verontrust af, wat dit wel te betekenen kon hebben.
Er gebeurde een tijdlang niets. Toen riepen de luidsprekers met nadruk: ‘Jan Klaassen!’ De soldaten voor mij keken naar mij om, men stootte mij aan en fluisterde: ‘Je wordt geroepen’, en een sergeant wenkte mij. Bijna struikelend over de voeten der soldaten, die naast mij stonden opgesteld, werkte ik mij uit onze groep. De sergeant wachtte mij op en zei: ‘Je moet die kant uit en de pijlen volgen.’ Ik liep door de nauwe straat, die was opengelaten, naar een viersprong, waar op een geel bordje een zwarte pijl was geschilderd en de woorden: ‘This way, boy’, en volgde de richting die de pijl aanwees. Toen ik bij de volgende pijl was kwam er juist een karretje om de hoek, dat werd voortgeduwd door een verpleegster. In het karretje lag de romp van een man. Hij had geen armen en benen, in plaats van neus en oren had hij een paar gaten in zijn hoofd en voor zijn ogen had men een zwarte bril bevestigd. Hij droeg een medalje op zijn borst. De verpleegster vroeg mij de weg en ik vertelde haar het weinige dat ik daarvan wist. ‘Leeft hij nog?’ vroeg ik haar. ‘Ja,’ zei ze, ‘hij is doof, stow en blind, maar hij beweegt soms zijn hoofd. Dat is zijn manier van spreken. Hij is zo lief. Ik zal hem nooit meer verlaten.’ ‘Hoe beet hij?’ vroeg ik. ‘Henk Harlekaan,’ zei ze.
Ik ging verder met een luid bonzend hart langs de rijen van zwijgende soldaten, door een doolhof van loodrecht op elkaar staande straten en kwam tenslotte op een pleintje, vlak voor het middengedeelte van de
| |
| |
kazerne. Er zaten enige officieren aan een tafeltje. Links daarvan beyond zich de militaire kapel en aan de andere kant was een tribune gebouwd, waarop vrouwen zaten met zwarte sluiers en met kleine kinderen, in matrozenpakjes, naast zich. Bovenop in de uiterste hoek zat mijnheer Duivel met zijn sigaar in zijn mond.
Ik ging vlak voor het tafeltje in de houding staan en salueerde. De officier met de grijze snor, die ons eenmaal van een papiertje had voorgelezen was opgestaan en ik begreep nu dat hij de generaal was. Hij prikte mij een medalje op, gaf mij een hand en zei iets over heldenmoed en vaderland. ‘Maar ik ben zo bang geweest,’ stamelde ik. ‘Stil,’ zei de generaal, ‘de microfoon staat aan.’ Hij had het papier dat mijnheer Duivel mij had laten tekenen in zijn hand en sprak met luide stem verder: ‘Tot mijn vreugde heb ik gezien, dat u besloten hebt het land te blijven dienen. Ik ben er trots op u te mogen rekenen tot de dapperen die onder mijn bevel de vrede zullen verdedigen en het gezag in den vreemde handhaven.’ ‘Toen ik dat papier tekende, was ik dronken,’ zei ik, ‘ik heb daartoe nooit besloten en ik heb nu besloten weg te gaan, want ik ben niet geschikt hiervoor. Vraagt u het liever aan iemand die zich niet bij u verveelt.’ ‘Ga naar uw plaats,’ fluisterde hij benauwd. Het moet de angst van de generaal zijn geweest, die mij zo overmoedig maakte of een plotselinge vleug van dronkenschap die in mij opwelde. Ik zei:
| |
| |
Ik heb larie aan een generaal
En aan zijn oliedomme oren
Ze zijn te klein en zonder lel
En zijn snor belt veel te veel naar voren.
De generaal had een wenk gegeven aan de muziekkapel en deze zette een oorverdovend luide mars in. Ik kon mijn gedicht niet voltooien, maar salueerde, draaide mij om en marcheerde op de maat van de muziek weg. Het was wellicht de vrijheid die ik zag wenken of een herinnering aan Lyda, dat ik zo vrolijk was en meefloot met de uitbundige melodie van de piccolo. In die nacht heeft zij gefluisterd met een donkere stem, zoals geen vrouw mij ooit heeft toegesproken: ‘Liefste lieveling’, en deze woorden hoorde ik dansen in mijn hoofd.
De soldaten hadden zich een halve slag omgedraaid, zodat zij nu met hun rug naar de kazerne stonden en er kwam deining in hun onoverzienbare massa. De ene na de andere groep zette zich in beweging en het leek alsof de gehele menigte in grote klompen door elkaar werd gemalen. Om niet tussen ze verpletterd te worden ging ik achter een groep aanlopen. Nadat we een paar keer hadden rondgedraaid, zag ik tot mijn vreugde dat we in de richting van de poort marcheerden en toen we er buiten waren en de grote stoet, met de muziek voorop, afzwenkte naar waar het stadje had gestaan, sloeg ik, op correcte wijze marcherend en zwaaiend met mijn beide armen, de tegengestelde richting in. Er was niemand die er aan dacht mij terug te roepen of te achtervolgen, want
| |
| |
er was geen enkel voorschrift dat in dit geval voorzag. Er kwam mij een met puin geladen vrachtauto achterop, die ik aanhield en die mij meenam naar Amsterdam.
Toen ik langs de Amstel liep, hoorde ik de straatorgels spelen en zag de vlaggen wapperen op de torens en statig neerhangen op de grachten. De gehele verdere dag zwierf ik rond, samen met de vele mensen die door de stad trokken, waardig en glimlachend en, als ik, met tranen in hun ogen. Het waren de tranen en de glimlach van Amsterdam, want Amsterdam is een groot en onbegrijpelijk levend bestaan, met een hart dat klopt en ogen die glanzen als de wolken over zijn torens scheren. Deze glimlach en tranen vond men die dag terug, overal in de stad, bij de etalagepoppen in de Kalverstraat, in plantsoenen en stille stegen. Toen het avond werd was ik op de Leidsegracht, waar lampions brandden en jongens en meisjes zingend rondtrokken achter een harmonicaspeler. Hier stond ik eens met Lyda, dacht ik. Zij brengen ons hulde met de scherven van licht, die neerklateren in het water en de lange uithalen van de harmonica, die in andere straten worden overgenomen en herhaald, tot zij aan de uiterste stadsrand hoog in de lucht uiteenspatten in kleurige pijlen en sterren. Ik liet mij rondzwieren in de zweefmolens op de Westermarkt en dwars door de kakofonie van draaiorgels, trompetten en trommen en de knallen van het kop van jut werd ik onweerstaanbaar aangetrokken door het licht dat uit de schiettenten stroomde. Daar stonden, in een troosteloze ruimte, door bib- | |
| |
berend doek omgeven, voor een bizarre uitstalling van vaasjes, papieren bloemen en kapotte pijpen, bleke meisjes, die geweren laadden en zich bukten voor ieder schot. Zij zijn de enigen op de wereld die geen vreugde kennen en zichzelf vervloeken om hun bestaan. En in de Jordaan danste ik met meiden, verkleed als matrozen, met fonkelende ogen en fonkelend in iedere beweging van hun lichaam, tussen grotesk uitgedoste paren, die werden toegejuicht door vrouwen met petten op en mannen als opoes verkleed, die op de stoepen stonden en uit de ramen hingen.
|
|