| |
| |
| |
Naamloos
Telkens als ik een dear probeerde te openen, bleek het er geen te zijn, doch slechts een betimmering die tegen de marmeren muur was aangebracht. Radeloos liep ik verder door de lange gang, tot ik aan het einde een stenen wenteltrap vond, die naar beneden voerde. Ik rende de treden af, maar telkens moest ik mijn vaart inhouden, als er een hoek van duister kwam. Als ik dan, wanhopig om mij tastend, een paar stappen in het donker had gedaan, bracht bij een nieuwe wending een kleine electrische lamp mij uitkomst en kon ik mijn vlucht voor het gevaar, dat mij nog steeds vervolgde, hervatten. Ik weet niet hoeveel treden ik ben afgelopen, maar het moeten er heel veel zijn geweest, want de keren dat ik werd geremd door het donker waren ontelbaar. Onderaan de trap gekomen viel ik lang uit op het zacht wijnrode linoleum in een brede, rijk verlichte gang.
Toen ik opkeek zag ik een vrouw. Zij was tamelijk groot en gezet en moet omstreeks veertig jaar zijn geweest. Zij snelde naar mij toe en hielp mij opstaan. Ik beefde over mijn gehele lichaam en de tranen stroomden over mijn gezicht. Ze sloeg haar arm om me heen en zei: ‘Je behoeft helemaal niet meer bang te zijn, want je bent nu veilig. Kom maar met me mee.’ Ze bracht mij naar een badkamer, zette de warmwaterkraan open en ging me uitkleden. Toen zij mij geheel had ontkleed, stapte ik in het bad. ‘Nu ga ik een tijdje
| |
| |
weg,’ zei ze, terwijl ze met haar hand door mijn haren streek.
Toen zij terugkwam legde zij schoon ondergoed voor mij op een stoel neer en vroeg: ‘Gaat het al beter?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘het water is zo zacht en effen en het dringt steeds dieper in mij binnen, zodat ik overal stil word. Soms vergeet ik mijzelf. Hoe lang was je weg? Het moeten jaren zijn geweest, want ik voel me zoveel ouder geworden, terwiji ik hier lag.’ Zij antwoordde niet, maar glimlachte en dat zal ik niet licht vergeten, want nooit meer in mijn leven heeft er een mij zo'n glimlach geschonken, zo warm en vertrouwd en vol van begrijpen van dingen die met pijn en plezier in verband staan. Uit welke bron vloeit deze tederheid? dacht ik. Ik voel mij hier, in al mijn kwetsbaarheid, zo veilig en beschermd.
Zij ging mijn uniform afborstelen en ik begon mij te wassen. Zij hielp mij mijn rug en haren te wassen en toen ik mij daarna afdroogde en aankleedde, zat ze rustig naar mij te kijken met haar handen in haar schoot. ‘Je moet me beloven nu weer flink te zijn,’ zei ze, ‘je bent al zo groot.’ ‘Ik vraag me dikwijls af of ik al geboren ben,’ zei ik, ‘ik voel me helemaal niet groot.’ ‘Werkelijk geboren worden zul je nooit,’ zei ze, ‘je mag blij zijn als je er heel dichtbij komt. Je moet niet bang zijn in het donker, want dan kom je nooit dichtbij. Je bent immers zelf ook donker en vertrouw maar een beetje op je donker, want het is zo plezierig warm en zwart. Er zijn mensen die geen woord durven zeggen dat uit hun donker komt en geen gebaar durven maken dat ze niet hebben overdacht. Zo moet je niet
| |
| |
worden, want alles aan je is dan hoekig en koud. En als ze je op straat kwaad willen doen, toon ze dan dat je niet bang bent, ook al klopt je hart nog zo snel. Meestal deinzen ze dan terug, omdat ze laf zijn, en als ze het niet doen, vecht dan maar, want zelfs als je verliest kun je overwinnaar blijven. Als ze je willen verleiden om samen kwaad te bedrijven, heb dan de cooed niet mee te gaan, want het is beter op deze manier alleen te zijn dan in een spel dat je niet werkelijk speelt.’ ‘Ik ben zo bang voor daden,’ zei ik, ‘ik wacht liever tot zij afvallen als rijpe vruchten dan dat ik een wereld verstoor waarin ik hulpeloos word meegesleept. En het liefst zou ik mijn vruchten niet willen laten rijpen, want ik houd het meest van daden zolang zij nog dromen zijn.’ ‘Je komt alleen dichtbij je geboorte als je je vruchten laat rijpen en afvallen,’ zei ze, ‘weet je dan niet meer van de prins die zijn prinsesje moest zoeken, de zwarte draak verslaan en haar beschermen tegen de boze tovenaar? De prins was nooit bang, ook al wist hij niet
wat er op zijn daden zou volgen. En herinner je je niet meer dat ze daarna nog lang en gelukkig regeerden over hun koninkrijk, waar zij steden bouwden en hoge torens? Je moet je daden tot dromen maken.’ ‘Ik ben al aan zoveel torens begonnen,’ zei ik, ‘maar ze storten telkens weer in en als ik slaag, moet ik ze op het eind van de dag weer opruimen. Waarom zou ik er nog meer bouwen?’ ‘Het is toch een prettig spel?,’ zei ze, ‘het is nog plezieriger torens te màken dan van ze te dromen.’
Het is aangenaam je aan te kleden en zo te worden toegesproken, want je hebt het gevoel dat je je uitrust
| |
| |
voor een zware, maar roemvolle onderneming. Wie is toch deze vrouw? dacht ik. Zij weet alles van mij. Zij spreekt alsof zij veel aan mij heeft gedacht en wel eens om mij heeft gehuild. Verzinken haar woorden zo diep in mij door wat zij zegt of door wat zij verzwijgt? Maar zij kan toch niet alles verzwijgen, want ik kan beluisteren dat zij om de een of andere reden trots op mij is en pijn heeft te verbergen als ik weer wegga. Ik ging naar haar toe, gaf haar een kus op haar wangen en vroeg: ‘Wie ben je toch?’ ‘Ik ben de huishoudster van Dr Dood,’ zei ze en stond op, ‘kom mee naar de keuken, dan zal ik je wat te eten geven.’
Het was goed in de keuken, want ze zette mij de dingen voor waarvan ik het meeste houd. ‘Wat is toch dat zoemend geluid bier en het stampen onder de vloer?’, vroeg ik. ‘Ik hoor dat geluid niet meer,’ zei ze, ‘het moeten de ventilatoren zijn en de motoren die de electriciteit opwekken en de waterpompen drijven. We zitten bier diep onder de grond.’ Ik keek voor het eerst om me heen en zag dat het meer op een seinpost dan een keuken geleek waar wij ons bevonden, want overal zag ik schakelaars en knoppen en kasten met witgelakte deuren.
‘Ik moet je nog één ding zeggen,’ zei ze, terwiji ze mij bezorgd aankeek, ‘mijnheer Dood wil je spreken, maar beloof me dat je hem je naam niet zult zeggen. Hij zal je op alle manieren proberen te dwingen, maar laat je niet imponeren door de vreselijkste bedreigingen. Er zijn zo velen argeloos en in goed vertrouwen naar hem toegegaan, maar hij heeft ze allen verraden. Let voortdurend op jezelf, dat hij je niet betrapt, en kom nu, dan
| |
| |
zal ik je naar hem toebrengen.’ Wij verlieten de keuken en op de gang pakte ze mij plotseling beet en zei gejaagd: ‘Geef me alle papieren die je bij je hebt. Hij mag niets op je vinden.’ Ik gaf ze haar en ze wees mij de deur van Dr Doods werkkamer. ‘Daar moet je zijn,’ zei ze, ‘we zullen elkaar waarschijnlijk niet terugzien. Houd je funk en als je me ooit nodig mocht hebben, kom dan terug.’ Ze kuste mij en ik schonk haar een oud en kostbaar Perzisch kwatrijn:
Nu weer de rozen bloeien, is alles zonder naam.
Ik zie de bijen stoeien voor min raam
En zal weer blijde woorden moeten vinden,
Met vlinders, bomen, zon en maan gemeenzaam.
Ik ging naar de deur en drukte op een ivoren knop. Nog eenmaal zag ik om. Schreide zij? Onder de knop werd in groen licht het woord ‘Binnen’ zichtbaar. Ik deed de deur open en stond in een groot vertrek. Achter een stalen bureau zat een brede, forse gestalte gebogen over een stapel papieren. ‘Gaat u zitten,’ zei hij met harde stem, zonder op te zien, en wees naar een enorme stoel die voor zijn bureau stond. Ik had altijd gedacht dat men zulke stoelen uitsluitend vond bij kappers en tandartsen. Ik klom er in en keek om mij heen. De brede achterwand werd geheel in beslag genomen door boeken op stalen rekken en aan de andere muren hingen grafieken en ingewikkelde schema's waarvan ik niets begreep. Ik kon niet zien, waarvandaan het electrisch licht kwam, maar overal deed het staal en glas schitteren.
| |
| |
Plotseling ging het licht uit. Het was stikdonker en een tijdlang doodstil. Toen hoorde ik de stem van Dr Dood: ‘Hoe is uw naam?’ ‘Jan Smit,’ zei ik. ‘Vergist u zich niet?,’ vroeg hij, ‘ik zal u in het donkey laten zitten tot u uw ware naam hebt gezegd.’ ‘Het is mijn ware naam,’ zei ik, ‘en ik ben niet bang.’ ‘Maar weet u wel wat er ondertussen om u heen gebeurt?’ vroeg hij. Ik zweeg en het werd weer zo stil, dat ik alleen het kloppen van mijn hart hoorde. Ik voelde lets op mijn schouder drukken en ik werd ijskoud over mijn gehele lichaam. ‘U behoeft niet te schrikken,’ zei Dr Dood vlakbij me, ‘het is mijn hand. Wat klopt uw hart. Luister.’ Het kloppen werd steeds luider, het kreeg een metaalachtige klank en zwol aan tot een oorverdovend gebeier. Toen het zijn hoogtepunt had bereikt, brak het geluid af. Op hetzelfde ogenblik verblindde mij een schijnwerper, die op mijn gezicht was gericht, met een hel wit licht en ik hoorde de echo's in de gangen versterven. ‘Met Jan ga ik accoord,’ zei Dr Dood, ‘maar met Smit niet. U kunt uw naam gerust zeggen. Het is slechts een proefneming die ik op mijzelf toepas. Ik wil zien of ik goed heb geraden.’ ‘Zegt u het dan,’ zei ik, terwijl mij het zweet uitbrak, ‘en ik zal vertellen of het goed is.’ ‘Jan Klaassen,’ zei hij, ‘... waarom slikt u? U hebt toch geen enkele reden om uw ware naam te verbergen?’ ‘U vergist u,’ zei ik, ‘ik heet Jan Smit.’ Dr Dood ging weer achter zijn bureau zitten en drukte op een knop. Mijn stoel begon op en neer te dansen, eerst langzaam, maar daarna steeds sneller en hoger en het felle licht ging mee op en neer. Het was mij onmogelijk uit de stoel te springen
| |
| |
en ik kon mij zelfs niet bukken voor het plafond, dat steeds dichterbij kwam. Tenslotte stopte het
toestel, toen mijn hoofd juist het plafond raakte. ‘Bij de volgende sprong die u maakt, zal uw hoofd verpletterd worden,’ zei Dr Dood, ‘u hebt twintig seconden. Hoe beet u?’ ‘Jan Smit,’ zei ik zacht. Met grote snelheid viel de stoel naar beneden. Ik kwam met een harde schok terecht, maar ging niet weer omhoog.
‘Bravo!,’ riep Dr Dood en schakelde de schijnwerper uit. Hij ging voor mij op zijn bureau zitten, met zijn armen over elkaar. Ik zag nu eerst hoe reusachtig groot hij was. ‘U moet het mij niet kwalijk nemen, maar dit was een kleine psychotechnische proef. Ik zal u een certificaat geven. De mens is tot veel meer in staat, als iedere handeling maar wetenschappelijk wordt ontleed. Ik kan het uiterste uit u halen. U kunt bij mij in dienst komen als u wilt.’ ‘Wat doet u?’ vroeg ik. ‘Ik organiseer,’ zei hij, ‘ik organiseer en reglementeer op grond van een wetenschappelijke analyse. Er moet één boekhouding zijn waarin iedere menselijke gedachte en handeling wordt geregistreerd en zichtbaar gemaakt. Iedere onvoorziene gebeurtenis moet kunnen worden onmogelijk gemaakt en daarom moet op een centraal punt niet alleen alles worden overzien, maar daar moet ook ieder element worden bestuurd en geleid overeenkomstig rationale beginselen die voor eens en altijd zijn vastgelegd.’ ‘Kent u mijnheer Duivel?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik doe wel eens zaken met hem. Ik ben beschikbaar voor ieder, die mijn ideeën wil verwezenlijken. Voelt u voor dit werk?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik wil hier weg.’ ‘U bent bier veilig,’ zei hij, ‘boven
| |
| |
is het oorlog.’ ‘Het is een beetje afgezaagd,’ zei ik, ‘want u kunt het bij alle dichters nalezen, maar er is zon daarboven.’ ‘En kou...,’ zei Dr Dood, ‘het licht hier is wetenschappelijk samengesteld en het bevat meer en betere elementen dan het zonlicht.’ ‘Maar het kan toch nooit de zon vervangen,’ zei ik, ‘want er is geen teken dat zo onbegrijpelijk en ongenaakbaar is als deze wond van vuur, die alles in brand zet. Zelfs de nacht is nog warm van hem en mijn hart en mijn handen zijn
kinderen van hem, zoals mijn nagels van de maan.’ ‘Deze wartaal is gemakkelijk terug te brengen tot enige psychische knopen,’ zei Dr Dood, ‘u doet beter de driften, die u er mee vastbindt, te gebruiken voor nuttiger doeleinden.’ ‘Het bevalt mij goed zo,’ zei ik, ‘want ik houd meer van mijn wartaal dan van uw lege woorden, die ook wartaal zijn, want alle woorden zijn wartaal, hoe mooi zij ook bij elkander passen, maar uw woorden zijn niet dwaas genoeg om ook maar iets te vangen van alles dat verward is.’ ‘U bent te bang,’ zei hij, ‘u blijft liever zitten waar u gestrand bent.’ ‘Maar niet zo bang als u voor alles dat verandert en beweegt,’ antwoordde ik, ‘u hebt angst voor de val van de kleinste steen, want hoe u ook rekent, u zult het nooit begrijpen en voor alles dat u niet kunt wegredeneren bent u bang als een klein kind.’ ‘Ik verklaar u ronduit dat ik u als een uiterst gevaarlijk individu beschouw,’ zei hij en liet zijn vijandschap nu duidelijk blijken, ‘u komt mij nog wel eens tegen, dat beloof ik u, en dan kom ik uw naam wel te weten. U vindt de lift in de gang, de tweede deur links.’ Ik klom uit mijn stoel en ging weg zonder
| |
| |
to groeten. Toen ik in de lift stapte, zette deze zich vanzelf in beweging en voerde mij met grote snelheid naar boven. Even later stond ik in de marmeren gang waardoor ik lang geleden eens was gevlucht.
|
|