| |
| |
| |
Eenzaam
Toen wij ongeveer een uur in de trein hadden gezeten, gelastten de sergeanten ons uit te stappen. Zij hadden ons te voren ten strengste verboden naar de stationsborden te zien en het was ook niet geoorloofd aan iemand te vragen hoe het stadje heette waar wij waren aangekomen, want op hoog militair bevel moest dat strikt geheim worden gehouden. Alleen twee generaals wisten de naam ervan en een kolonel droeg een verzegelde enveloppe bij zich waarin een briefje zat waarop de naam in code was geschreven. De sleutel van deze code was zo oud, dat alleen een gepensionneerde kapitein, die ergens in een klein dorpje zijn laatste levensdagen sleet, hem nog kende. Zodra er een oorlog uitbrak, moest de kolonel de enveloppe verbranden en de kapitein zich melden bij het hoofdkwartier, opdat de vijand niet te weten zou komen waar wij ons bevonden. Men zegt, dat de kolonel 's nachts telkens wakker schrok en tastte naar de plaats in zijn hemd, die hem alleen bekend was en waar hij de enveloppe zorgvuldig had ingenaaid en dikwijls overviel hem het verlangen hem te voorschijn te halen en open te maken. Misschien heeft hij het wel eens gedaan, want wie is er zeker van dat men in volkomen eenzaamheid, als men zijn eigen hart hoort kloppen in het hoist van de nacht, de hem opgelegde plichten nakomt en niet heimelijk toegeeft aan een verboden verlangen? Maar hoe meer moet dan de kolonel gekweld worden door dagelijkse
| |
| |
wroeging en vrees, nu het zegel is verbroken. Begrijpt men nu dat hij niemand durft aanzien?
Voor het station zeiden de sergeanten ons dat wij vrij het stadje konden ingaan. Om elf uur moesten wij ons melden aan de kazerne en zij legden ons uit hoe wij deze konden bereiken. Als men er naar vroeg, dan moesten wij vertellen dat de trein om half elf was aangekomen. Ze waren opeens erg joviaal geworden, ze spraken niet meer tegelijk, maar ieder afzonderlijk en ze raadden ons aan ook met de meisjes van het stadje kennis te maken. ‘Denk er om dat jullie nu soldaten bent,’ zei de een, ‘je behoeft helemaal niet meer schuchter te zijn.’ ‘Nee,’ zei de ander, ‘je gaat achter een meisje lopen, geeft haar een klap tegen haar achterwerk en zegt: kien. Dan geeft ze je een arm en je wandelt met haar weg.’ Nog eenmaal knipoogden zij tegelijk, maar zij deden het zo olijk dat men kon zien dat het geen dienst was en toen verdwenen zij.
Langzaam slenterden wij lang slagerswinkels en café's met uithangborden het stadje in. Wij maakten gekke geluiden, vroegen oude heertjes hoe laat het was zonder ons lachen te kunnen inhouden en riepen dienstmeisjes na die zich met hun tas in de hand naar huis spoedden. Ergens zag ik een blond meisje lopen met een donkey mantelpakje aan en ik vond haar zo aardig dat ik afscheid nam van mijn makkers en haar volgde. Midden op een marktplein haalde ik haar in, gaf haar onverwacht een klap tegen haar achterwerk en nog vóór ik iets gezegd had, gaf ze mij een arm. ‘Laten we naar het park gaan,’ zei ze en zij bracht mij naar de rand van het stadje, waar op de geslechte wallen een
| |
| |
park was aangelegd, dat in een grote boog de kleine huisjes, met rode daken en een paar grote kerken in het midden, omvatte.
Het was intussen donker geworden, maar het meisje wist goed de weg. Zij liet mij over een laag hekje stappen en wilde zich met mij in het gras neerleggen. ‘Zijn je ogen geel?’ vroeg ik, ‘ik kan de kleur er van niet goed zien in het donker.’ Zij antwoordde niet, maar van verschillende kanten hoorde ik vloeken en ik merkte nu, dat er overal in het gras soldaten met meisjes lagen. Zij staken hun vuisten omhoog en een halfontklede man verrees uit het donker en wilde mij te lijf gaan. Het meisje bracht hem tot bedaren. ‘Alles is bezet,’ zei ze tegen mij, ‘kom ik weet nog een ander plekje.’ Voorzichtig stapten wij over de liggende paren heen, maar eenmaal trapt ik op een hand en gilde een vrouw luid door de nacht en een andere keer struikelde ik over twee ineengestrengelde lichamen. Telkens moest het meisje tussenbeide komen om mij te vrijwaren van vuistslagen en schoppen.
Eindelijk kwamen wij op een modderige plek bij een groepje heesters. ‘Van welk regiment ben je?’ vroeg ze. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Deze plaats is alleen voor het zesde regiment,’ zei ze, ‘als ze je er naar vragen, moet je zeggen, dat je van het zesde bent.’ ‘Stilte!’ werd er uit de duisternis geschreeuwd. ‘Ga zitten,’ fluisterde ze. Ik ging in de modder zitten en het meisje zette zich op mijn schoot en trok haar jasje en haar blouse uit. Maar ik had zelfs niet de gelegenheid haar schouders en haar hals te kussen, want een stem riep: ‘Halt!’ ‘Opstaan!’ fluisterde het meisje. ‘Wat wilt u mijnheer?’
| |
| |
vroeg ik aan de man, die voor ons stond. ‘Ik ben geen mijnheer’, antwoordde hij met een ietwat geaffecteerde stem, ‘ik ben luitenant. Ga in de houding staan.’ Hij richtte een zaklantaren op mijn gezicht en liet hem toen langzaam dalen. ‘Waarom heb je maar één puttee aan?’ vroeg hij, terwijl hij de lantaren op mijn benen liet schijnen. ‘Ik heb hem verloren,’ zei ik. ‘Dat is tegen de voorschriften,’ zei hij, ‘meld je onmiddellijk aan de kazerne voor vier en twintig uur arrest. Licht me even bij.’ Hij gaf mij de zaklantaren, haalde een boekje en een potlood te voorschijn, schreef er wat in en scheurde er toen een blaadje uit dat hij aan mij gaf. ‘Geef dit briefje af aan de kazerne en nu: ingerukt mars,’ zei hij en het meisje vroeg hij: ‘Ga je met me mee?’ Het meisje dat zich weer had aangekleed antwoordde: ‘Ik dank je hartelijk. Ik ga niet zo maar met de eerste de beste mee. Ik hoor bij hem.’ En tegen mij zei ze: ‘Kom, we gaan.’ Ze gaf mij een hand en leidde mij weg door het donker. Overal om ons heen hoorden wij gegrinnik, een paar vrouwen lachten nadrukkelijk luid met gillerige
uithalen en de mannen riepen obscene woorden en trachtten het meisje in haar kuiten te knijpen. Gelukkig vonden wij gauw een pad, waar wij gemakkelijker konden gaan en even later stonden wij buiten het park.
‘De kazerne is hier dichtbij,’ zei ze, ‘ik zal je even wegbrengen.’ Het gaf me een prettig gevoel dat zij mij was trouw gbleven en mij had geholpen in mijn vernedering. Men kan veel boon en spot verdragen als er iemand is die je een hand geeft en zegt: ‘Kom, laat ze maar schreeuwen, de ellendelingen.’ Zo worden zelfs zij die de grootste zonden hebben begaan, ervan weer- | |
| |
houden zich tegen het voorhoofd te slaan en lopen zij rond met tevreden gezichten. Zij weten immers dat er één is die hun een hand geeft en ze begrijpt? Want de haat van ontelbaar velen weegt op tegen dit kostelijk bezit van een blindelings gelovige. Ik vertelde haar dit en ze antwoordde: ‘Ik ken die luitenant. Ik heb hem liever niet.’
Wij stonden voor een grote poort, waar een soldaat met een geweer over zijn schouder en een helm op onder een lantaren de wacht hield. Ze zei ‘Hier is de kazerne.’ Ik kuste haar en vroeg: ‘Zie ik je morgen weer?’ ‘Als je iets liefs tegen mij zegt,’ antwoordde ze. Ik stamelde:
Als ik in je kon verdrinken.
Waar geen zwerver door zal dringen.
Die ik alleen kan zingen,
Ik vond het gedicht niet zeer geslaagd, maar toch werd eens te meer de befaamde macht der poëzie bewezen. Spontaan sloeg zij haar armen om mijn hals en met
| |
| |
tranen in haar ogen kuste zij mij hartstochtelijk. Daarna ging zij weg. Ik keek haar na en zag hoe zij onder de volgende lantaren werd aangehouden door een soldaat. Hij gaf haar een klap tegen haar achterwerk en gearmd begaven zij zich in het duister.
Ik wilde de poort binnengaan, maar de soldaat die op wacht stond hield me aan en vroeg: ‘Wat moet je?’ ‘Ik moet me melden,’ zei ik en liet hem het briefje van de luitenant zien. Hij bekeek het nauwkeurig en achterdochtig. Hij vroeg naar nog meer bewijzen en ik liet hem een papier zien, dat de sergeanten ons hadden meegegeven. Het was duidelijk dat hij er niets van begreep, maar zijn langzame nauwgezetheid veranderde in een bijna volkomen onverschilligheid. Hij gaf mij de papieren terug en ging weer op zijn plaats staan. ‘Kan ik er door?’ vroeg ik. Hij knikte nauwelijks merkbaar. ‘Waar moet ik zijn?’ vroeg ik, want ik zag niets achter de poort behalve een paar lichtjes in de verte. ‘Bij de rechter ingang,’ zei de solaat achteloos en zonder in mijn richting te zien, ‘waar je dat groene licht ziet branden.’
Ik ging recht op het groene lichtje af. Om mij heen kon ik niets onderscheiden, maar toen ik een poosje gelopen had zag ik een enorm groot gebouw opdoemen. De vensters waren donker en alleen boven de ingang brandde een groen licht. Ik wilde naar binnen gaan, maar er kwam plotseling een soldaat uit het donker te voorschijn die mij tegenhield. Ik moest hem mijn papieren laten zien. ‘Maak je daarvoor zo'n haast?’ zei hij, ‘meld je bij de officier van de wacht.’
Aarzelend trad ik een groot, hel verlicht portaal
| |
| |
binnen. Aan de linkerkant stond een deur open en ik zag in een klein kamertje, waar een landkaart aan de wand hing, twee mannen op een paar stoelen liggen, bij een ruw-houten tafel, elk met een sigaret in zijn mond. Toen zij mij zagen gingen zij snel recht zitten, knoopten hun jasjes dicht en zetten hun petten op. Ik ging naar binnen en vroeg: ‘Ben ik hier bij de officier van de wacht?’ ‘Kun je niet groeten?’ vroeg een van hen, die een paar gele strepen op zijn mouw had, op onvriendelijke toon. ‘Goedenavond heren,’ zei ik. De man sprong op en schreeuwde: ‘In de houding, wel verdomme! En salueren!’ Ik voldeed aan het bevel. ‘Wat kom je hier doen, slijmjurk?’ vervolgde hij en ik wist niet of hij werkelijk woedend was of het maar speelde. Ik liet hem mijn papieren zien. Hij bekeek ze vluchtig, smeet ze op de tafel en zei toen: ’Dan mot je hier niet wezen, stomme hond! Je moet aan de overkant zijn!’ ‘Waar is dat?’ vroeg ik. Hij begon overdreven luid te lachen en schreeuwde: ‘De overkant is aan de overkant. Waar ben jij op school geweest, bleekscheet? Pak je papieren en ruk in!’ Ik wilde weggaan, maar toen ik op de drempel stond, riep hij: ‘Halt!’ Ik draaide mij om en hij schreeuwde: ‘Hoe komt je kont zo zwart, vuilak?’ ‘Ik heb in de modder gezeten,’ zei ik. ‘Neem dan voortaan een papiertje mee, varken! Donder op!’ Toen ik weer in het portaal stond, hoorde ik ze bulderend lachen.
Ik ging naar buiten en vroeg aan de soldaat waar de overkant was. ‘Bij het rode licht,’ zei hij. ‘Hoort dat ook bij de kazerne?’ vroeg ik. ‘Ja, het is de rechtervleugel,’ zei hij, ‘er zijn twee vleugels die loodrecht
| |
| |
staan op het hoofdgebouw, maar dat kun je nu niet zien, want het is te donker.’
Ik merkte nu hoe groot de kazerne was, want ik had al een tijdlang in het donkey gelopen en het rode licht was nog maar weinig naderbij gekomen. Het gebouw, dat ik juist verlaten had, kon ik niet meer onderscheiden en ik voelde mij volkomen eenzaam in de duisternis. In de verte zag ik een grote vale lichtplek, waar de stad moest zijn en geluiden van auto's drongen tot mij door. De lucht was volkomen zwart en het begon zachtjes te regenen. Welke stemmen neuriën er in de wind? dacht ik. Het lijken schreiende kinderen, die zijn achtergelaten in honger en kou en de vogel, die daar krijst, belaagt zelfs het laatste stukje geluk. In kleine kamers zit men nu zwijgend bijeen bij een schamel licht en wanhoopt of er ooit een einde komt aan het steeds dieper invreten van vereenzaming en kou. De binten buigen onder hun vermolming en men weet dat de wereld buiten onherroepelijk is aangetast door rampspoed en ziekte. Ik had zin om weg te lopen van de kazerne, maar ik vermoedde dat de soldaat bij het hek mij niet zou doorlaten en ik vervolgde dus mijn tocht. Ik merkte dat de grond waar ik liep niet meer met grind was verhard, maar dat ik mij op een grasveld beyond. Voorzichtig liep ik verder in de richting van het licht, maar plotseling gleed ik weg in een grote kuil. Eigenlijk had ik zoiets verwacht, want de nacht is vol van gevaren waartegen men zich niet verweren kan. Ik had mij niet bezeerd, maar ik was nat geworden, want op de bodem stond een grote plas. Het was een soort goot waarin ik terecht was
| |
| |
gekomen, ongeveer mansdiep, die zich naar beide kanten uitstrekte en met planken en palen was versterkt, opdat hij niet zou instorten. Met veel moeite wist ik mij, door mijn voet tussen twee planken te zetten, er uit te hijsen en ik vervolgde mijn tocht, maar even later zat ik vast in prikkeldraad dat links en rechts de weg versperde. Ik probeerde er eerst door te kruipen, maar ik kwam geheel vast te zitten en slechts ten koste van mijn jas, die geheel werd
verscheurd, kon ik mij weer bevrijden. Ik besloot óm te lopen en na enige tijd kwam er inderdaad een einde aan de verwarde kluwen van prikkeldraad en kon ik weer mijn weg vervolgen in de richting van het rode licht.
Ik begon nu de rechtervleugel van de kazerne te onderscheiden en even later stond ik weer voor een soldaat. Ik haalde opnieuw mijn papieren te voorschijn. ‘Laat dat maar,’ zei hij, ‘dat zal wel in orde zijn. Als ik jou was zou ik mijn jas uitdoen, want anders krijg je heibel. Gooi hem hier maar neer. Morgen krijg je toch een andere plunje.’ Zonder jas ging ik naar binnen. Het leek volkomen hetzelfde portaal als waar ik zoëven was geweest, maar in het kamertje zat nu slechts één man. Hij las in een boek. Ik ging in de houding staan, salueerde en gaf hem de papieren. Hij gaapte, keek ze in, riep een sergeant, die juist voorbijkwam: ‘Breng hem even weg,’ en las verder.
Ik liep achter de sergeant aan door een large gang. Aan het einde daarvan opende hij een deur en liet mij binnentreden. Ik stond in een volkomen duisternis en hoorde hoe achter mij de deur met een zware grendel werd gesloten. Toen ik voorzichtig om mij heen tastte,
| |
| |
stootte ik op iets dat mij een bed leek. Ik liet mij er op neervallen en viel in slaap.
Vroeg in de morgen, toen een grauw licht door het getralied venster van mijn cel binnendrong, schrok ik wakker door een plotseling uitbrekend rumoer in de kazerne. De gangen moesten vol zijn van mannen, die op zware schoenen op een draf naar buiten liepen, er werden luide bevelen geroepen en men sjouwde met voorwerpen, die, telkens alle tegelijk, met zware bonzen op de grond werden neergezet. Als het lawaai zo nu en dan bedaarde, hoorde ik buiten een gezoem, dat uit de lucht scheen te komen en een paar maal hoorde ik het zwaar dreunen in de verte en trilde alles in mijn cel.
Toen ik een poosje had liggen luisteren naar de golven van paniek in de kazerne en het eentonig brommen der ontelbare bijen, werd de celdeur geopend en een sergeant trad binnen, gevolgd door een opgewonden troep soldaten, die ieder een grote kist droegen en zich met hun alien in de cel trachtten te wringen. Ik sprong op en ging in de houding staan, maar ze letten in het geheel niet op mij, zo verwilderd was hun blik en zo bezeten waren zij van voornemens die ik niet kon vermoeden. De kisten voor hun buik torsend drongen zij naar binnen en om niet verpletterd te worden trok ik mij terug in een hoek naast de deur, waar ik het minst gevaar liep. Eén soldaat liet zijn kist vallen, er werd luid gevloekt door zijn kameraden en de sergeant schreeuwde. Toen ik om de hoek van de deur keek zag ik in de gang nog een lange rij soldaten, alien met een kist, die opdrongen om naar binnen te komen.
| |
| |
Maar daar was de toestand al onhoudbaar geworden. Niemand had nog ruimte om zich te bewegen, van de kisten had men grote stapels gebouwd, waar soldaten in hun radeloosheid bovenop waren geklommen en er werd telkens gescholden als iemand door een kantelende kist werd getroffen. In een laatste vertwijfelde poging tot inspanning klom de sergeant op een kist en in de paar ogenblikken dat hij zich daarop kon handhaven schreeuwde hij met een van wanhoop woeste stem, dat de cel weer ontruimd moest worden. Het duurde heel lang vóór zijn bevel werd uitgevoerd, nog meermalen moest hij het met een telkens heser stemgeluid herhalen en toen het eindelijk gebeurde moest men zich ontzaglijke inspanningen getroosten om de moeilijkheden die zich voordeden te overwinnen. Maar eindelijk was de cel toch weer geheel leeg en had het kabaal zich verplaatst naar de gang, waar de worsteling met de kisten voortduurde.
De sergeant gig een ogenblik op de brits zitten, met zijn hoofd in zijn handen, maar uit dit éne ogenblik puurde hij zoveel kracht, dat hij opstond als een herboren mens. Nog was de inspanning zichtbaar waarmee hij zijn duistere driften en sidderend lichaam in bedwang trachtte te houden, maar toen hij de mannen bevel had gegeven één voor één met hun kist naar binnen te komen, geschiedde dit in zo volmaakte orde dat het kalmerend werkte op iedereen en ik aanschouwde nu een spel, waarvan ik de ernst nauwelijks kon bevroeden. Want er moeten geheime voorschriften hebben bestaan, die slechts deze mannen kenden, en waaraan de kistenstapel, die met beleid en overleg
| |
| |
werd gevormd, moest voldoen. Onverstaanbaar was hun taal voor mij, doorspekt als deze was van vreemde termen en vakkundige beschouwingen, als zij beraadslaagden vóór zij de volgende kist op de vorige plaatsten en onvergetelijk en virtuoos was hun vaardigheid en élan, als zij hun besluiten tot uitvoering brachten. Zien zij een kasteel in dit bouwsel, waar straks zwaar gewapende manschappen over de tinnen zullen loeren om een edele jonkvrouw te beschermen? dacht ik, of bouwen zij ijsbergen, waartussen beren zullen sluipen, of het monument voor een gestorven held?
Toen zij hun werk voltooid hadden, zag ik dat het een soort trap was geworden en één soldaat klom er bovenop, stootte de ruit van het tralievenster stuk en begon met een ijzerzaag de tralies te bewerken. Tegelijkertijd werd er naast hem een machinegeweer geplaatst. Twee soldaten zetten hun helmen op en gingen er achter zitten, terwijl zij ongeduldig langs de loop door het venster trachtten te loeren. Op dat ogenblik kwam er een luitenant binnen en gaf bevel om de kisten en het machinegeweer te verwijderen. Er heerste een ogenblik stilte, die moet zijn doorgedrongen tot ver in de omtrek, en ook de tijd werd onderbroken. Toen begonnen de mannen de kisten weg te sjouwen.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg de officier aan mij. ‘Niets,’ zei ik. ‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘ben je hier pas aangekomen?’ ‘Ja, gisteravond,’ zei ik. ‘Kun je goed vechten?’ ‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘ik heb geen ervaring daarin,’ maar tegelijkertijd herinnerde ik mij vaag, dat ik het toch wel eens gedaan moest hebben. ‘Het is oorlog,’ zei hij, ‘de vijand wil ons tot slaven
| |
| |
maken en ons beroven van alles wat ons lief is. We hebben je nodig om daartegen te vechten.’ ‘Ik voel me wel gevleid, maar ik vind het toch allerminst plezierig,’ zei ik, ‘want als ik het goed begrijp, kun je er je leven bij verliezen en ik moet nog zoveel gedichten maken vóór ik dood wil gaan. Maar er zit niets anders op.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik had het liever ook niet gedaan, maar we moeten strijden voor de toekomst.’ ‘Ik begrijp dat niet,’ zei ik, ‘ik heb niets aan de toekomst als ik sterf en waarom moet ik sterven voor de toekomst van anderen?’ ‘Het is onze plicht,’ zei hij. ‘Ik ben gek op woorden,’ zei ik, ‘want zij kunnen je ontvoeren langs grillige straatjes naar verborgen pleintjes met groteske standbeelden, die je nooit eerder hebt gezien, maar deze woorden doen niets in mij trillen. Men zal andere woorden moeten verzinnen om mij te doen berusten en men zal mij heel erg kwaad moeten maken, want ik voel dat ik alleen kan vechten in razernij en blinde woede.’ ‘Je zult er wel aan wennen,’ zei hij, ‘en de vijand zal je wel kwaad maken, want hij zal alles vertrappen wat je dierbaar is.’ ‘Misschien heb je gelijk,’ zei ik, ‘om vrijwillig soldaat te worden moet je zo dom zijn als een dronken dichter, maar je zou je toch altijd blijven schamen dat je niet meedeed.
En als je eenmaal soldaat bent, begrijp je wel dat het moet, ook al schieten je woorden tekort.’ ‘Ik vind de wereld onbegrijpelijk,’ zei hij, ‘wie is het toch die de situaties schept waarin wij andere dingen moeten doen dan wij graag zouden willen?’ ‘Kan het mijnheer Duivel zijn?’ vroeg ik, ‘ik heb Been plezierige ervaringen met hem.’ ‘Ik heb wel eens over hem horen spreken,’
| |
| |
antwoordde hij, ‘maar ik ken hem niet. Ik bemoei me nooit met zulke zaken, want ze zijn te ingewikkeld voor mij om te begrijpen.’
Hij bracht me naar een zaal, waar grote stapels kleren lagen en liet me door een sergeant een uniform aanpassen. Ook gaf hij mij een geweer om mee op de vijand te schieten en liet mij brood brengen, want ik had al lang niet gegeten. Wij gingen samen in een kamertje zitten, waar ik mijn brood opat, en hij liet me de foto's zien van zijn gehele familie en al zijn buren en kennissen en vertelde mij over zijn meisje en, zoals de lezer reeds zal vermoeden, over de verbetering aan een machine die hij bezig was uit te vinden. Daarna gingen wij naar buiten, waar veel soldaten in lange rijen stonden te wachten. ‘Ik heet Henk Harlekaan,’ zei hij, ‘misschien zullen we elkaar nog eens terugzien.’ Hij plaatste mij tussen de soldaten en ging weg.
Het duurde heel lang voor er iets gebeurde en de soldaten die naast mij stonden vertelden dat zij al drie uren hadden gewacht, maar eindelijk kwam er een officier met een grote grijze snor, die van een papiertje voorlas, dat wij moesten overwinnen of sterven en daarna kwam er een lange rij vrachtauto's aangereden, waar wij haastig werden ingeladen. In snelle vaart reden wij weg. Maar de rit duurde heel kort, want de auto waarin ik zat stopte tegelijk met zes andere op het marktplein van het stadje. De auto's werden geparkeerd en de gehele dag hebben zij daar gestaan.
Men had ons streng verboden de auto's te verlaten, want wij zouden ieder ogenblik kunnen vertrekken.
| |
| |
Het wachten was slechts op een ordonnance, die met een geheime order van het hoofdkwartier onderweg was. Er werd gemompeld dat wij rechtstreeks naar het front zouden worden gezonden, maar anderen wisten pertinent dat wij in reserve zouden worden gehouden tot na de oorlog om revoluties de kop in te drukken. Enthousiaste mensen dromden om ons samen en tracteerden op broodjes, sinaasappels en limonade en de notaris, die op de markt woonde, stelde geheel spontaan zijn we voor ons beschikbaar. Het was de enige reden waarom men even de auto's mocht verlaten en de gehele dag stond er een lange rij soldaten voor zijn huis, want wij maakten een veelvuldig gebruik van zijn geestdriftig aanbod. Toen het avond werd ging het gerucht dat de ordonnance in handen van de vijand was gevallen en even later vertelde men dat de oorlog was afgelopen. Maar ik geloofde het niet, want het dof gedreun in de verte, dat ik de hele dag al had gehoord, bleef aanhouden. Er brandde geen enkel licht in de straten en de vensters van de huizen waren zorgvuldig afgeschermd. De vallende duisternis is vol van angsten en de vreemdste geruchten. Was het waar dat de vijand al aan de rand van de stad stond en voorposten bezig waren de kazerne uit te moorden? Maar er gebeurde niets en wij bleven wachten.
Misschien bestaat oorlog voeren wel hoofdzakelijk uit verveling, dacht ik. Vanmorgen had ik het gevoel alsof ik uiterst kwetsbaar was, ik voelde al diepe wonden aan armen en benen en ik had een bloedsmaak in mijn mond. Nu is het al weer als vroeger, behalve dan dat
| |
| |
ik me nog nooit zo heb verveeld. In iedere schaakpartij zijn er pionnen die direct vallen, maar er zijn er soms ook die nooit worden verschoven. Zouden wij daartoe behoren? Het werd nacht en tegen elkaar geleund vielen wij in slaap. Slechts een paar roekelozen slopen weg in het duister en sliepen voor het laatst bij een vrouw. Toen het licht was geworden, zaten zij weer tussen ons, maar hun blik was anders dan de onze, zij wisten meer dan wij, want vrouwen zijn oneindig goed voor soldaten die misschien gaan sterven. 's Morgens brachten aardige meisjes namens het comité dat zich uit alle lagen en gezindten der burgerij had gevormd, ons brood en koffie en om tien uur kregen wij bevel de auto's te verlaten, die in snelle vaart wegreden in de richting van de kazerne. Blijkbaar was de order nu gekomen, maar het stelde mij teleur, want ik had verwacht dat er een ordonnance zou zijn verschenen op een motorfiets, stoffig en bezweet, ternauwernood ontsnapt aan de vijand. De gehele nacht had hij doorgereden over een eindeloze, verlaten vlakte en alleen in een paar schaarse gehuchten had hij even neergezeten en een glas wijn gedronken bij een haardvuur, waar gewapende mannen waakten en herinneringen ophaalden aan vroegere onheilen die het land hadden getroffen, maar waaruit het door de opofferingen en dapperheid van zijn helden was gered. In de grauwe morgen zou hij, na een hevig vuurgevecht, ternauwernood zijn ontkomen aan een hinderlaag, maar hij zou ons hebben bereikt en op het ogenblik dat hij de brief van de generaal overhandigde, stervend in elkaar zijn gezakt.
Een officier riep mij en een andere soldaat bij zich
| |
| |
en gaf ons bevel naar het viaduct bij het station te gaan om het tegen de naderende vijand te verdedigen. De soldaat wist de weg. Samen klommen wij, niet ver van het station, de spoordijk op en gingen op het viaduct tussen de rails staan. ‘Als je een vliegtuig ziet, moet je er op schieten,’ zei de soldaat. Vol spanning wachtten wij af. ‘Ik heb zo'n gevoel dat het nu komt,’ zei de soldaat na een poosje en op hetzelfde ogenblik begonnen overal in het stadje sirenes te loeien, als een grote troep jankende beesten. Men zag de mensen op straat naar alle kanten weghollen en toen de sirenes ophielden was er een grote stilte over het stadje gekomen. Auto's stonden verlaten langs de trottoirs en bier en daar zag men tegen de muren grote drommen mensen staan, maar zij bewogen zich nauwelijks. Men zou kunnen denken dat het beelden waren en dat iedereen in het stadje nu was gestorven. Zal de vijand voor deze leegte afdeinzen? dacht ik. In de verte naderde het gezoem van motoren en opeens verscheen er aan de andere kant van het stadje een blinkend vliegtuig boven de huizen. Het liet iets vallen en er volgde een krakende korte slag, die breed naruiste en een kolom van stof rees omhoog. Tegelijk begon er van alle kanten een knallend geblaf. Het leek op een metaalachtig hoesten en daar tussendoor klonk een knetterend getik. Er ontstonden witte pluimpjes in de lucht en scherven vielen ratelend op de daken neer. Het was prettig en opwindend dat er zoveel lawaai werd gemaakt en het gaf mij een veilig gevoel. Maar toen volgde op de eerste glanzende vogel een grote zwerm van monsters, die gierend naar beneden
| |
| |
doken boven onze hoofden. ‘Schiet!,’ riep de soldaat en hij schoot zijn eigen geweer af. Nu pas drong het tot mij door dat ik niet wist hoe ik schieten moest. Er was geen tijd meer om het nog te leren, want tegenover ons sloegen de bommen al in de huizen. Ik
had het geluid niet gehoord, maar zag de muren voorover vallen, terwijl mensen met bloementafeltjes en stoffers in hun hand naar buiten renden. Er volgden nog meer bommen en nu hoorde ik ze wel met mijn gehele schokkend lichaam en mijn hart stond telkens stil bij hun platte dreunende slagen. Nog nooit ben ik zo alleen geweest. Ik zag de soldaat weghollen en door de dikke wand van mijn eenzaamheid hoorde ik zijn vage stem: ‘Zij schieten op ons.’ Ik vluchtte met hem, traag voortschuivend als in een droom, met een brede ring van leegte om mij, in gelaten verwachting van een kogel. Wij vonden een schuilplaats onder het viaduct. Er waren daar nog meer mensen en hoe het is ontstaan ben ik vergeten, maar even later lag ik languit op de grond, met een politie-agent bovenop mij en een slagersjongen naast ons.
Moet ik nog langer beschrijven? Nog nooit heb ik zo graag mijn biografen te hulp geroepen als nu en als ook zij het niet kunnen, verwijs ik mijn lezers naar de bioscoop. Want gedurende al die tijd dat het vuur de huizen aangreep, kerken instortten en mensen bezig waren te sterven, kropen filmoperateurs rond en zorgden voor het genot van miljoenen bioscoopbezoekers. Er zijn zoveel dingen waarover men liever niet spreekt, omdat men ze veilig vergeten wit en hoe kan men zijn Teed omzetten in het plezier van woorden, als
| |
| |
men er geen verzoening in vindt? Ik durf niet met mijn dodelijke angsten spelen, want ik zou ze weer ontketenen in al hun geweld.
Toen eindelijk onze born gekomen was, ben ik ongedeerd uit het puin gekropen en een straat ingehold, waar een stormwind tussen de vlammen loeide. Reeds was men bezig de doden netjes naast elkaar te leggen op het trottoir en in een boom, die langzaam aangetast werd door kleine vlammetjes, hing het naakte bovenlijf van een meisje. Eindelijk kwam ik voor een huis dat, op de gebroken ruiten na, onbeschadigd was. De deur stond open en over het hoofd van een oude man, dat op de drempel lag, stapte ik naar binnen.
Terwijl ik in de marmeren gang liep herinnerde ik mij het naambordje dat naast de deur aan de muur was bevestigd en waarop stond: ‘Dr. M. Dood van Pierlala, Bedrijfseconoom’.
|
|