| |
| |
| |
Tyrannie
Toen ik thuiskwam, vond ik onze woning verlaten.
Nooit had ik de dingen zo vervreemd gezien van mensen en gedachten en ik dacht: betrap ik ze nu in hun volkomen eenzaamheid, als wij er niet bij zijn? Zouden zij nu vrij zijn? Het licht dat door het keukenraam valt tracht zich te verenigen me dat van het trapportaal, maar zij schuiven langs elkander heen als woorden die willen rijmen, doch het niet verder brengen dan een aarzelend halfrijm en een stamelend tasten naar oplossing. Maar toen ik in de huiskamer kwam, zag ik een stoel staan, zo gespannen in zijn poten en heerszuchtig, dat ik begreep dat hier geen vrijheid kon bestaan. Ik zette mij voor mijn schrijftafel en schreef:
In kringen van verlatenheid.
Naar steeds groter eenzaamheid.
| |
| |
Verdampen de vergane uren
Als een verschrikte papegaai,
Remt hij het glijdende gevaar,
Deinzend voor het verlangen
Dat het behangsel ritslen deed
Drukt hij met zijn tyranniek gewicht
De kamer in haar troostloos evenwicht.
Is de vrijheid dan nergens te vinden? peinsde ik verder. Er moet toch ergens een gebied zijn waar men zichzelf kan zijn, onbedreigd door de macht van anderen? Op dat ogenblik kwam Katrijn binnen. Zij wierp zich snikkend om mijn hals en wij besloten een nieuw leven te beginnen. Wij zagen nu duidelijk in, welke fouten wij hadden gemaakt en beloofden ze voortaan te zullen vermijden en elkaar te zullen bijstaan als wij eens
| |
| |
tekort mochten schieten. Het beste was maar om veel te vergeten en geheel opnieuw te beginnen. Het is prettig te vertellen, dat men veel van elkaar houdt, zoveel dat men zijn mislukkingen durft erkennen en het geeft een warm gevoel een nieuwe toekomst eendrachtig tegemoet te gaan. Zo zitten er op alle uren van de dag en de nacht velen bij elkaar gehurkt, leggen bekentenissen af en weren zich tegen het verderf van een onverbiddelijke metaalheldere hemel door zich te verenigen in een gemeenschappelijke droom, want zij willen zo graag thuis blijven in het vertrouwde licht van de lamp en leggen de honden, die buiten de nacht verscheuren met hun doordringend schor geblaf het zwijgen op door elkander energiek te kussen en in de ogen te zien.
Opnieuw voelde ik die nacht een vreemde wil in haar borsten en dijen, die wilde heersen door zich te verzetten, maar ik dacht: geleidelijk zal zij ontbloeien en worden als Lyda, die maanbloem, die mij licht schonk en mijn warmte nam. En ik viel in een donker, waardoor men als een glanzende, witte vis glijdt, langs zwarte droomwieren en schaduwen van diepzeerotsen, tot die diepste plek, waar woorden en beelden zijn afgestorven.
De volgende dag sloop het verleden weer langzaam binnen. Hoezeer wij ook ons best deden, wij konden toch niet verhinderen dat soms de intonatie van een woord anders was dan wij wilden en eenmaal ergerde ik mij heimelijk aan een machteloos gebaar van Katrijn. Mijn biografen hebben zich dikwijls afgevraagd wat ons heeft gescheiden en zij nemen ieder hun eigen
| |
| |
standpunt in, maar geen van hen heeft aandacht gewijd aan de beslissende betekenis van dit gebaar. Zij voerde het uit met de uitgestoken wijsvinger van haar rechterhand, terwijl zij haar elleboog in haar zij liet steunen en de bovenhelft van haar lichaam schuin naar voren bracht en trachtte daarmee vergeefs woorden te ondersteunen, die te zeer gemeenplaats en te banaal waren om enig gebaar te dulden. Ik ben mij bewust dat ik nooit volledig dit gebaar zal kunnen beschrijven, want het was zo gecompliceerd dat het zich alleen ervaren laat. Slechts zij die het eens hebben gezien zullen mij begrijpen. Want heeft men nooit mensen gezien, die graag meer macht zouden willen hebben dan zij bezitten? Zij zullen die nooit verkrijgen, want zij wringen hun lichaam in een groteske kramp, die hen belemmert de grenzen van hun gebied te overschrijden. Zij weten het gebaar der machtigen en proberen het na te doen, maar het mislukt altijd, want zij kennen het niet van binnen. De machteloosheid van hun woorden trachten zij te verschuilen achter dit gebaar, maar zij doen het zo zeer zonder soepelheid, dat zij er des te machtelozer door worden. Zij staan pover en erbarmelijk in een huiverend licht te glimlachen, maar hun mondhoeken trekken, want zij zouden luidkeels willen schreien als een klein kind. Is het een wonder dat men zich ergert aan hun gemaskeerd misbaar?
Toen wij 's middags aan tafel zaten werd er gebeld. Katrijn deed open en er kwam een man de trap op met zwaar klotsende schoenen. Hij had een soldatenuniform aan en droeg een geweer over zijn schouder. ‘Woont hier Jan Klaassen?’ vroeg hij, terwijl hij het
| |
| |
papier toonde dat mijnheer Duivel mij had laten ondertekenen. ‘Dat ben ik, mijnheer,’ zei ik. ‘Ik ben sergeant,’ antwoordde hij, ‘en word met die titel aangesproken. Ik kom je halen.’ Hij trok twee repen wollen stof uit zijn zak en terwijl hij voor mij neerknielde, wond hij deze om mijn benen, over mijn broekspijpen heen. ‘De rest van de uniform komt later,’ zei hij, ‘hier heb je nog een kwartiermuts’ en hij zette mij de muts op het hoofd. ‘Als ik beveel: geeft acht!, moet je in de houding gaan staan en als ik beveel: mars!, moet je gaan marcheren. Dat is alles wat je voor vandaag moet weten. Je kunt nu je jas aantrekken en vervolgens mijn bevelen afwachten, want we kunnen ieder ogenblik uitrukken.’ Ik deed mijn jas aan en omhelsde Katrijn, die mij al snikkend nog gauw een pakje boterhammen en drie appels in mijn zak stopte. Toen zei de sergeant met luide stem: ‘Geef acht!’ en ik ging in de houding staan, maar het was niet naar zijn zin. Hij deed het mij voor en liet het mij daarna wel twintig keer overdoen tot het geheel volgens de voorschriften was. Toen zei hij: ‘Mars!’ maar ook nu deed ik het niet goed en een tijdlang oefenden wij op het portaal en in de huiskamer. Daarbij viel de paraplubak om en Katrijn kreeg bevel die te verwijderen en de stoelen opzij te schuiven en ook de loper van het portaal moest zij opnemen, want wij hadden er maar last van.
Na een half uur ging het zo goed dat wij onze tochten konden laten uitstrekken tot de keuken en de slaapkamer en de sergeant achtte mij in staat te vertrekken. ‘Denk er om,’ zei hij op de trap, ‘dat je altijd in de maat loopt. Het gaat wat moeilijker op een trap, maar
| |
| |
het is best te doen.’ Op straat stonden voor mijn deur langs de rand van het trottoir twee mannen achter elkaar, met hun handen op de rug en evenals ik met banden om hun benen en een muts op. ‘Ga achter deze manschappen staan,’ zei de sergeant. Ik deed wat hij verlangde en daarop riep hij weer: ‘Geef acht!’ en ‘Mars!’ Met ons drieën marcheerden wij, met naast ons de sergeant, die telkens riep: ‘Links, twee, drie, vier, links, twee, drie, vier!’ in de richting van de binnenstad. Jongetjes met houten geweertjes over hun schouder, papieren mutsen op en schreeuwende zusjes aan hun hand, volgden ons in een ordeloze troep.
Plotseling zag ik de Westertoren voor mij, die zachtjes op en neer deinde. Hoe dikwijls was ik al niet verrast, als ik bij het omslaan van een hoek hem opeens voor mij zag in statigheid en milde trots, maar nu schoten de tranen mij in de ogen en nooit voelde ik mij zo nabij een verlossing, want de Westertoren weet veel van vrijheid en wijde ruimten, waarin wind en zonlicht rinkelen als een gordijn van blauwe kralen. Maar toen wij de Rozengracht naderden zagen wij dat zich daar grote drommen mensen aan weerszijden van de weg hadden opgesteld en er was daar in het geheel geen verkeer, behalve van politie-agenten op motorfietsen, die langzaam langs de trottoirs reden en padvinders op vliegende hollanders. Omdat ik het woord zo mooi vond dacht ik: wij zullen scheerlings langs de Westertoren gaan, maar de mensen zullen ons dwingen af te drijven en hem achter ons te laten. Doch diep in mijzelf behield ik nog een laatste hoop, dat de Westertoren zelf zou ingrijpen.
| |
| |
Op de brug van de Lijnbaansgracht liet de sergeant ons passen op de plaats maken en een agent dreef de kinderen uiteen. Van links zagen wij nog twee mannen komen marcheren, eveneens met een sergeant met een geweer op zijn schouder, naast zich. Tegelijkertijd naderde van de rechterkant het muziekkorps van de post, met roffelende trommen voorop. Er was een heer, gekleed in jacquet, met een witte band om zijn arm en een vlaggetje in zijn hand, die het muziekkorps beduidde zich voor ons op te stellen en de andere twee mannen liet hij passen op de plaats maken achter ons. De sergeanten gingen tegenover elkaar in de houding staan, salueerden, presenteerden het geweer en liepen toen met grote stappen langs ons heen en weer. Daarna riepen ze plotseling tegelijk: ‘Mars!’ de muziek begon te schetteren en wij marcheerden de Rozengracht op, onder een spandoek door, waarop ‘Hulde’ stond. De sergeanten marcheerden achter elkaar naast ons en telden tegelijk: ‘Links, twee, drie, vier!’ maar door de muziek konden wij ze nauwelijks nog verstaan. Overal waar wij langs kwamen, begonnen de mensen te applaudiseren en ik zag voor hen meisjes staan in korte rood-wit-blauwe jurkjes, die ons bloemen trachtten toe te werpen. ‘Tot de Keizersgracht is het geoorloofd te knipogen,’ riepen de sergeanten, maar wij konden niet meer dan vaag glimlachen, zo waren wij overdonderd door deze belangstelling. Wij durfden zelfs nauwelijks opzij kijken en opzien naar de balcons, waar vrolijke families waren gezeten, die potsierlijke gebaren naar ons maakten met theepotten en kopjes in hun handen en oranjemutsen op hun hoofd.
| |
| |
Alleen naar de Westertoren durfde ik vrij opzien en ik zag hem dansend nader komen als een belofte. Toen wij op de Westermarkt waren en hij hoog over ons heen sloeg met zijn pralende kroon op, begon, na een lichte aarzeling, het carillon te spelen en ik dacht: nu komt het. Maar het wijsje was zo versleten en mechanisch, dat ik begreep dat ook hij machteloos was om ons te bevrijden. Hij trekt zich niets van de mensen aan, dacht ik, want zij zijn hem volkomen vreemd. Langs zijn brede flanken marcheerden wij verder en lieten hem voorgoed achter ons.
Op de Nieuwe Zijds Voorburgwal achter het Paleis dreigde een juichende menigte, die met papieren vlaggetjes zwaaide, door de afzetting te breken, maar op het laatst ogenblik wisten agenten op steigerende paarden, zwaaiende met hun sabels, ze terug te drijven, waarbij, zoals later werd verteld, enige doden zijn gevallen. Slechts een verpleegstertje wist onder een paard door te kruipen en holde naar ons toe met een groot boeket in haar armen. Haastig gaf zij ons elk een paar bloemen en een van de sergeanten kreeg bovendien een zoen. Daarna werd zij gearresteerd.
‘Bloemen in het knoopsgat!’ riepen de sergeanten. Op de Dam heerste een grote stilte. Het plein was geheel door de politie afgezet en slechts op de Vijgendam en bij de ingang van de Kalverstraat en de Nieuwendijk dromden donkere groepen zwijgende mensen samen. Voor het Paleis stond in een somber licht een lange rij heren in zwarte jassen, met paraplu's in hun handen en hoge hoeden op hun hoofd. Aan de overkant van de rijweg voor het Paleis liet men ons, met ons gezicht
| |
| |
naar de heren toe, naast elkaar, in de houding staan. De sergeanten hadden zich ieder aan een einde van de rij geposteerd en het muziekcorps stond achter ons opgesteld. Het hart bonsde mij in de keel en vreemde herinneringen werden bij mij wakker. Wij bleven wel tien minuten in de houding staan zonder dat er jets gebeurde. Toen liep een der heren naar de linker sergeant en fluisterde hem iets in het oor. De sergeant riep: ‘Op de plaats rust!’ en zijn collega riep, alsof hij uit een diepe slaap werd wakker geschrikt, maar juist te laat, hetzelfde. Wij gingen in een gemakkelijker houding staan, zonder te begrijpen wat er aan de hand was. De sergeant stond nog met de heer te praten en ook wij fluisterden zachtjes met elkaar en waagden het onze veronderstellingen te formuleren. Nu kwam ook de andere sergeant er bij en met hun drieën begaven zij zich naar de overkant. Er vormde zich daar een grote groep van gebarende en druk pratende mensen, die telkens op hun horloges keken. Na een poosje kwamen beide sergeanten terug, vloekten tegelijk en zeiden: ‘Blijf rustig op je plaats staan.’ Zij spraken zo gelijk, dat men soms zou denken, dat er één sprak en de ander slechts zijn mond open en dicht deed.
De heren hadden zich in drie groepen verdeeld en stonden kalm met elkaar te praten. Het wachten duurde lang en ik had last van de banden die om mijn benen knelden. Ik haalde een appel uit mijn zak en ging die opeten. De boterhammen deelde ik aan de andere mannen uit. De sergeanten kwamen naar mij toe en vroegen: ‘Heb je ook iets voor mij?’ Ik gaf hun ieder een appel. ‘Het is een vervloekt vervelende ge- | |
| |
schiedenis,’ zeiden de sergeanten al kauwende, ‘en je behoeft het niet aan de andere manschappen te vertellen, maar de burgemeester komt een uur later.’ ‘Ja, het is vervelend,’ zei ik, ‘en mijn banden knellen zo.’ ‘Het zijn puttees,’ zeiden de sergeanten, doe ze maar even uit, maar niet langer dan tien minuten.’ Ik wond de puttees af en genoot van mijn bevrijding. De mannen van de postharmonie waren onrustig geworden en lachten luid om twee trommelslagers die met elkaar stoeiden. Na een poosje zeiden de sergeanten: ‘Doe ze nu weer om.’ Vergeefs trachtte ik de banden weer om te winden, maar de sergeanten schoten hulpvaardig toe, knielden ieder voor en heen van mij neer en deden mij de puttees aan. Juist toen de linker sergeant klaar was, maar de rechter nog niet, gleden er twee lange, zwarte auto's het plein op en stopten voor ons, terwijl de muziek het Wilhelmus inzette. Beide sergeanten sprongen op, schreeuwden: ‘Geeft acht!’ en snelden naar hun plaats, waar zij het geweer presenteerden. Terwijl ik stram in de houding stond voelde ik langzaam de band van mijn rechterheen afglijden. De auto's waren doorgereden en ik zag nu de burgemeester voor ons staan, midden op de rijweg, met zijn hoed in zijn hand. Links achter hem stond mijnheer Duivel met een dikke sigaar in zijn mond, en de overige heren hadden zich weer in een lange rij geplaatst.
Toen het Wilhelmus was gespeeld kwam de burgemeester naar ons toe, liep langzaam langs onze rij en
keek ons één voor één aan. Daarna riepen de sergeanten: ‘Op de plaats rust!’ en de burgemeester ging achter een microfoon staan.
| |
| |
Men had die dag overal in de stad, op de pleinen en op vele straathoeken en bruggen luidsprekers opgesteld, zodat de rede van de burgemeester door iedere inwoner zou kunnen worden gehoord. Ja, niet alleen de Amsterdammers zouden hem horen spreken, maar de gehele wereld, want krachtige radiozenders, werkend op de meest uiteenlopende korte en lange golven, waren aangesloten om zijn stem naar alle windrichtingen uit te dragen. De burgemeester haalde een papiertje te voorschijn en begon daarvan voor te lezen. Nooit in mijn leven heb ik zo'n machtig geluid horen golven boven de stad. Uit alle hoeken hoorde men het bulderen in verschillende timbres en de echo's joegen er tussendoor als machtige windvlagen. Een rustig man bracht een stad in beroering, zodat de vogels haar in haastige zwermen verlieten, de trams vastliepen in deinende mensenmenigten en auto's op elkander botsten. Geen klokkenspel kon meer worden gehoord en branden, die pas waren uitgebroken, konden voorlopig niet worden geblust omdat de alarmsignalen werden overstemd. Bruggen, die men juist bezig was dicht te draaien, bleven half open staan en troepen juichende kinderen verlieten de schoollokalen. De kioskjuffrouwen wrongen zich met hun bovenlijf door hun loketten en luisterden aandachtig, de bioscopen liepen leeg en op de daken der kantoorgebouwen verzamelden zich typisten, correspondenten en procuratiehouders. Ik kon er geen woord van verstaan, zo ontzaglijk was het geluid, maar ik kreeg toch tranen in mijn ogen. Want voor het wekken van de grootste geestdrift is voldoende dat een bovenmachtig stemgeluid de wereld
| |
| |
trillen doet.
Doch plotseling hoorde men een vreselijk gekraak en het werd doodstil in de stad. Er was een defect aan de microfoon en een paar electriciens snelden toe om het te herstellen. De burgemeester sprak rustig door en wij zagen hem gebaren zonder iets te horen, want de afstand was te groot en zijn stem te zwak. Zijn onverstoorbaarheid moet schijn zijn geweest, want wat is wanhopiger voor een man, die zich, in een zwarte jas en met een hoge hoed op, verstaanbaar wil maken aan ieder, maar van ons is afgesloten als door een dikke ruit van spiegelglas? Zelfs de toenemende heftigheid van zijn gebaren kon het gemis aan geluid niet vergoeden en wij voelen ons van hem vervreemd door een onafwendbaar noodlot.
Bij het slot van zijn rede kwamen de luidsprekers weer in werking, maar het was te laat. Slechts het geritsel van zijn papiertje heeft men nog duidelijk kunnen vernemen tot ver in de stad. Maar het duurde te kort en het geluid was zo volkomen vreemd aan enige menselijke uiting en huiveringwekkend voor wie er goed naar luisterde, dat men weigerde het te horen. Overal in de stad had men het werk hervat, de bruggen waren dichtgedraaid, de branden werden geblust en de schoolkinderen zaten ordelijk in hun banken. Slechts op het Frederiksplein verdrong zich nog een grote menigte. De meeste mensen wisten niet waarom zij daar stonden, maar de mensen vooraan probeerden een juffrouw, die met haar heupen in het loket van haar kiosk zat vastgewrongen, te bevrijden.
Op de Dam begon de muziek weer te schetteren en wij
| |
| |
marcheerden af naar het Centraal Station. Mijn puttee bleef armzalig en verlaten op het plein liggen, tot de abetting werd opgeheven en een troep opgeschoten jongens er zich op wierp om hem te bemachtigen. Nog laat in de nacht werd er om gevochten, maar hoewel er door de politie werd geschoten, vielen er geen doden en eindelijk moet het plein verlaten zijn geweest. Op dat ogenblik drong ook tot in alle straten het gerucht door, dat men de juffrouw had ontzet en, zoals hoofdstukken plegen te eindigen, de slaap maakte zich meester van de vermoeide stad, slechts een enkele keer onderbroken door trage klokslagen en de haastige voetstappen van een late voorbijganger.
|
|