| |
| |
| |
Agavia
Het is voor hen, die mijn leven en werken hebben bestudeerd, een onopgelost raadsel gebleven, hoe het kwam dat ik, hoewel een kanaal ons scheide, dat, zoals een onderzoek door vooraanstaande geografen heeft aangetoond, enige tientallen meter breed is, ik toch mijnheer Duivel ben gevolgd. Hoe dikwijls heb ik niet, in woord en geschrift, te kennen gegeven desnoods te willen sterven voor de poëzie en heb ik de vrijheid in armoede en miskenning gesteld boven de slavernij aan loonheren en gebieders? Maar hebben mijn biografen zich voldoende er van rekenschap gegeven met wie zij hebben te doen? Sedert het ogenblik dat Lyda mij verteld heeft dat ik een dichter ben, heb ik geweten dat ik veel zou moeten liegen en opscheppen. Ik wist dat ik zelden die werkelijke dronkenschap zou leren kennen, waarnaar ik gedoemd zou zijn te verlangen en haar daarom zou moeten zoeken in een gedicht en dat mijn lafheid mij er altijd van zou weerhouden de helden te zijn die ik zou scheppen. Ik wist dat ik veel zou begeren, maar weinig durven, want, zoals bekend, lopen dichters veel te mijmeren, maar men treft weinig moordenaars, handelaren en staatslieden onder hen aan. Ik wist ook, dat ik vaak zou falen, mij zou moeten schamen over vele dingen en veel zou moeten verbergen.
Ik hoop dat jonge meisjes die dit lezen het niet zullen begrijpen, want de gedachte is mij onverdraaglijk, dat
| |
| |
zij iedere dag bleker worden, nu zij het vernomen hebben. Het is niet alleen goed voor hun lichamelijke en geestelijke constitutie dat zij geloven, want dikwijls zitten zij te lezen in hun dakkamertjes op zomeravonden en lange zondagen, waarop geen kleinste droom in vervulling gaat.
Dan zwerft hun blik van mijn foto aan de wand naar het venster en zij zien de vogels hoog tuimelen boven de daken.
Hoe vaak heb ik deze blik ontmoet, want ik kijk óók dikwijls uit mijn venster en warm mij aan die nauw verhulde gloed. Het is plezierig voor iemand te weten dat de dingen die hij ziet ook in de wereld liggen van jonge meisjes die van hem dromen. Het mag dus, terwille van de wetenschap en de vooruitgang, gewenst zijn dat de biografen weten dat ik een lafaard ben, doch laten de jonge meisjes er onkundig van blijven, opdat hun blik warm blijve en vaag, zonder de norse hardheid die hij anders zou krijgen.
Ziehier dan wat er verder is geschied. Door gebaren en een overvloedig gebruik van lichtsignalen beduidde mijnheer Duivel mij rechtsaf te slaan en het kanaal te volgen. Hijzelf stapte in zijn auto en nu ben ik niet in staat aan de literatuur de bekende zin te ontlenen, waarin beschreven wordt hoe een auto wegrijdt en men een rood lichtje kan zien verdwijnen, want ik zag de auto even langzaam vooruitkomen als ik en ik begreep dat er, zelfs als ik wilde, geen ontsnapping meer mogelijk was. Toen ik eenmaal bleef staan om een schoenveter te knopen, stopte ook de auto en toen ik een andere keer terugliep om mijn zakmes op te rapen, dat
| |
| |
uit mijn broekzak was gevallen, reed de auto achteruit. Na enige tijd kwam ik in een dorpje, waar de weg zich van het kanaal verwijderde en om de huisjes liep die langs het water waren gebouwd. Telkens als ik een huisje voorbij was, zag ik de auto te voorschijn komen aan de overkant. Steeds verder ging ik van het kanaal af tot ik bij een sluisje kwam aan een pleintje. Ik bleef staan luisteren naar het ruisen van het water. De wind was gaan liggen en het leek of het dorp geheel verlaten was.
Voortdurend ruist er hier water, dacht ik, en nu ontdek ik het pas. Het lijkt alsof het ruisen op mij heeft gewacht en alsof het wist dat ik voorbij zou komen. Hoe heb ik het hier alleen kunnen laten, want al die tijd die ik op aarde verkeerde, heb ik het ver achter in mijzelf gehoord, maar ik heb er geen acht op geslagen en het vergeten. Nu hoor ik het weer en het zal mij nooit meer loslaten, want ik ben even eenzaam als deze plek. Nu begrijp ik ook waarom ik nog niet geboren ben, want ik heb mijn ruisen hier laten liggen en nu pas besef ik hoe donker het water kan zijn in een sluis. Ik wist niet dat men zijn ziel kon zien, maar nu tref ik op deze plaats voor het eerst in mijn leven een deel van haar aan en wie weet op hoevele plaatsen ter wereld ik nog verspreid lig. In plaats van terug naar het kanaal ga ik rechtuit langs die dijk, verder de wereld in, om de andere delen van mijn ziel te zoeken.
Plotseling hoorde ik de claxon van mijnheer Duivel en het drong tot mij door dat die langgerekte toon al een poos lang had geduurd. Ik voelde mij weer koud en nat. Eén ogenblik (de literatuurkenner bekend) weifel- | |
| |
de ik nog. Toen sloeg ik het straatje in dat tussen de huizen door naar het kanaal terugvoerde en zag aan de overkant de auto staan. Een klein stukje verder was een brug. Ik begaf mij erheen en ook de auto kroop verder. Midden op de brug bereikten wij elkaar. Mijnheer Duivel opende van binnenuit een portier. Hij zat zelf aan het stuur, met een sigaar in zijn mond. Ik ging naast hem zitten. Hij stuurde de auto achteruit de brug af en toen reden wij in snelle vaart naar het Zuiden. Wij spraken geen woord.
Binnen enige minuten waren wij in Alkmaar, waar wij stilhielden voor een café, dat zich een tiental meters van de weg beyond, juist toen een hevige stortbui losbrak. ‘Blijft u hier even zitten,’ zei mijnheer Duivel. Hij haalde een paraplu te voorschijn, verliet de auto en liep, beschermd door zijn paraplu, naar een deur waar hij hevig begon te bellen en te kloppen. Na enige tijd werd de deur geopend door een man in pyjama en ik zag mijnheer Duivel druk tegen hem gebaren. Ik dacht een ogenblik dat zij elkaar te lijf zouden gaan, maar de man scheen eindelijk toe te geven en ging weer naar binnen. Mijnheer Duivel kwam terug en nodigde mij uit hem te volgen. Met de paraplu boven ons hoofd liepen wij nu snel naar een andere deur, die voor ons werd geopend en wij traden het café binnen. Het was er donker en ik kon niets onderscheiden behalve een tafeltje in een hoek, waar een electrisch lampje brandde. Wij gingen tegenover elkaar zitten aan het tafeltje en de man bracht ons twee glazen cognac. Hij verdween daarop in het donker. Ik hoorde hem stommelen achter het buffet en plotseling werd er nog een
| |
| |
klein lichtje aangeknipt en zag ik hem zitten krabben op zijn hoofd. Achter hem glinsterde het van glas en zilver.
Mijnheer Duivel stak een nieuwe sigaar op en zei: ‘Er bestaat een oeroud gebruik, dat de grondslag vormt van fatsoen en beschaving, dat is het krediet. Als wij geen krediet gaven aan elkaar en de Voorzienigheid, dan zouden wij als heidense wilden moeten leven van roof en moord. Dan zouden we geen zaken kunnen doen of afspraken maken en wij zouden ons nooit aan de hogere dingen, zoals de godsdienst, het vaderland en het gezin, kunnen wijden. Dan dronken wij nu geen cognac, maar elkanders bloed of regenwater. Als ik met een flinke kerel te doen heb, die ik recht in zijn ogen kan kijken, dan weet ik meteen: die man kan ik krediet geven, die houdt van aanpakken en van vooruitkomen in de wereld, die zal een verdienstelijk burger zijn en een plichtsgetrouw huisvader. Want krediet betekent vertrouwen, mijnheer, en wie men niet kan vertrouwen, die is niet waard om zaken mee te doen en die kan men beter links laten liggen. Ik hoop dat u voelt wat ik bedoel. Maar ik wit u nog niet opgeven, hoewel ik evengoed een rechtsvervolging tegen u zou kunnen doen instellen wegens contractbreuk.’ Hij dronk met één teug zijn glas leeg en ik volgde zijn voorbeeld. Toen wij onze glazen neerzetten stond de man in pyjama naast ons en vulde ze opnieuw. De warmte verspreidde zich door mijn gehele lichaam en ik zei: ‘Heb u zichzelf dan wel aan het contract gehouden?’ Mijnheer Duivel glimlachte geduldig en antwoordde: ‘Ik heb mij er strikt aan gehouden. Ik heb u
| |
| |
geld beloofd. Hebt u het gekregen of niet?’ ‘U hebt mij jaarlijks salarisverhoging beloofd,’ zei ik en nam een flinke slok, ‘in plaats daarvan heb ik verlaging gehad.’ Hij keek mij steeds meer vaderlijk aan: ‘U drukt zich verkeerd uit. U moet niet zeggen: in plaats daarvan, maar: daarnaast. Dan zult u inzien dat uw salaris ieder jaar een keer is verhoogd. Ik heb u nooit gezegd, dat ik, als ik daartoe gedwongen zou worden, geen
kortingen zou toepassen. U moet niet denken dat ik het graag doe. De belangen van mijn personeel liggen mij na aan het hart en het is slechts uit bittere noodzaak, wanneer ik tot de toepassing van een tijdelijke korting moet overgaan. Ik heb mijzelf in de eerste plaats moeten inkrimpen, hoewel mijn zorgen voor het personeel honderd keer zo groot zijn geworden als voorheen.’
Onze glazen waren weer leeg en de man in pyjama stond weer bij ons om ze te vullen. ‘U hebt mij een lieve vrouw beloofd,’ zei ik, ‘maar een vrouw, die altijd in kimono loopt en naar de overkant staart, noem ik geen lieve vrouw.’ ‘Wat voor kimono?’ vroeg mijnheer Duivel. ‘Een blauwe,’ zei ik, ‘met grote lelijke vogels er op en een paar vetvlekken. Vindt u dat mooi? Bovendien draagt ze overdag papillotten in haar haar, die ze maakt met witte repen katoen en oude zakdoeken. Vindt u dat lief?’ ‘Dat van die kimono valt me niet mee,’ zei mijnheer Duivel, ‘dat heb ik nooit geweten. Maar papillotten vind ik niet zo erg. Zo zijn vrouwen nu eenmaal. En met die kimono zal het ook wel in orde komen. Daar went u wel aan. U bent nog jong. Ik zelf ben meer dan vijf en twintig jaar getrouwd en heb daarvoor niet zonder reden een groot bloemstuk van
| |
| |
het gezamenlijke personeel ontvangen. Als u zelf zover bent, wil ik weer eens met u praten. Ieder huwelijk heeft in het begin nu eenmaal zijn moeilijkheden, maar daar komt u wel doorheen. Hoeveel kinderen hebt u?’ ‘Wij hebben geen kinderen,’ zei ik, ‘wij houden katten. Had uw vrouw ook altijd zielepijn en gooide zij de vazen stuk?’ ‘Alle vrouwen hebben zielepijn,’ antwoordde hij, ‘en het is onze taak ze te helpen en te troosten.’
Wij begonnen aan ons vierde glas. ‘Zijn er dan nergens ter wereld gave vrouwen meer?’ vroeg ik, ‘ik geloof dat ik de laatste heb ontmoet, want eenmaal heb ik een gave vrouw gehad. Zij verborg haar zielepijn voor mij. Zij begreep dat men zijn eigen ziel in eenzaamheid moet bezitten en zich niet moet meester maken van die van en ander. Wij kwamen elkaar tegen in het maanlicht en ze zei: hier heb je wat van het maanlicht terug. Ik heb al zoveel ingedronken. En hier is ook nog wat lekker warm zonlicht en een beetje donker van de nacht. Daar kan ik best wat van missen. Zij had een kleine kamer en begreep wel dat wij beiden zielepijn hadden, maar men merkte het niet aan de kamer, want alles stond er zó, zoals alleen een gave vrouw de dingen schikken kan. Wij hebben geglimlacht om de nietigste haartjes van haar wenkbrauwen en de kleinste plooitjes in mijn gezicht. Wij hebben gedanst als twee bedronkenen en zij bond mij aan haar vast met een zijden sjaal. Maar zij legde een losse knoop en toen wij gedanst hadden oefende zij geen heerschappij uit en ik was zonder eigendom, want men moet elkaar niet bezitten. Zij was overal om mij heen en vooral achter
| |
| |
mij, zo zeker voelde ik mij in mijzelf en zo zeer had ik het gevoel: hier kan ik altijd terugkeren en mij opnieuw verwonderen. Waarom hebben andere vrouwen handen en monden als zuignappen, niet in staat tot tedere aanraking en verwonderde streling? Waarom kan hun liefde nooit blind zijn en zonder angst?’ ‘Waarom bent u niet met die vrouw getrouwd?’ vroeg mijnheer Duivel. ‘Ik heb haar niet kunnen terugvinden,’ zei ik. ‘U leest te veel,’ zei hij, ‘en dat is ongezond. Men krijgt er een bleke kleur van en ideeën die niets met de werkelijkheid te maken hebben. Het is alles literatuur wat u vertelt. Een gave vrouw bestaat niet. Zij is een hersenschim van u of van een wereldvreemd dichter, die u hebt gelezen. De vrouwen zijn nu
eenmaal zwak, de mannen sterk. Daarom moeten wij ze beschermen. De mannen zijn ruw, de vrouwen zacht. Daarom moeten zij onze ruwheid verzachten. Zonder ons zijn de vrouwen niets en ook wij kunnen ze niet missen, want wij zouden hulpeloos zijn in de kleinste dingen.’
Ik lachte overmoedig en zei: ‘Katrijn is even sterk als ik en even ruw en ik ben even zwak en zacht als zij, want zij gebruikt haar zwakheid om ruw te zijn en haar zachtheid om mij te beheersen, zodat ik mij zwak en zacht gevoel. Wat u vertelt is ook literatuur. Ik drink op de cognac, want ook de cognac is literatuur, waardoor de wereld pas werkelijkheid wordt en wij zijn alien wereldvreemde dichters, als wij drinken en als wij spreken. Ik drink op de woorden, die even machtig zijn als alcohol en even onontbeerlijk om te begrijpen en evenals ik mijn geliefde dranken heb, houd ik van
| |
| |
mijn bijzondere woorden. Ik houd van huiveren en donker en tuimelen en daarom praat ik graag van huiveringen en tuimelingen en het donker, dat in grote horden aanzwermt en mij overmant. Niets bedwelmt mij zo als wanneer de laatste kaarsen huiveren in de nacht en dehuivering waarmee deochtend mij bekruipt met zijn vale schennend licht. En nu drink ik op mijn gave vrouw, want ik houd meer van gaafheid dan van zwakke zachtheid en ik heb liever mijn schim dan de uwe.’ Ik was blij dat ik eindelijk aan mijnheer Duivel durfde tonen, wie ik was en ik varieerde vrij op een bekend thema:
Agavia heeft twee borsten
Die dronken zijn van licht.
Velenzijn er die verdorstten,
Mil sloot zij niet haar deuren dicht.
Die reiken van verwondering
Naar het wonder, dat ik aan de randen
Van een rose oorschelp zing.
Agavia schonk mij haar nachten
Ik gaf wat ik bezat. Wij lachten
Om die snoeren bloedkoraal.
Want van bloedkoraal zijn nu de dagen
En de nachten en alles wat ik bezit...
| |
| |
Mijnheer Duivel, die niet langer geduld had om mij aan te horen, onderbrak mij: ‘En ik drink op de daad. Want theoretiseren en versjes opzeggen leidt tot niets. Slechts door daden komt een mens vooruit en gedijt de wereld. Praten is alleen goed om iets voor elkaar te brengen. Ik praat terwille van de daad. Daar hebt u mijn versje.’ Hij dronk een nieuw glas leeg, gaf mij een joviale klap op mijn schouder en verdween door een deur naast ons tafeltje, waarop ‘Heren’ stond.
De man in pyjama zat nog steeds achter het buffet te krabben op zijn hoofd en uit het donker doemden de biljarttafels op als zware scheepskarkassen. Wat ben ik machtig, dacht ik. Vreemde gedachten flitsen door mijn hoofd en woorden cumuleren tot ontzaglijke bergen van klank. Kon ik deze ritmen maar behouden, want ik zou altijd op die stroom willen leven. Laat ik ze in ieder geval bewaren tot morgen, als de weemoed mij weer in staat stelt verzen te schrijven, want zij moeten zijn vervuld van deze cadans. De kleinste rillingen van seconden moeten er in worden vastgehouden en gered van die voortgang zonder terugkeer, die aanzwelt als een pompoen.
Mijnheer Duivel zat weer tegenover mij. ‘Laten wij zakelijk blijven,’ zei hij, ‘u bent getrouwd en op u rust de plicht als een goed huisvader voor uw vrouw te zorgen. Weet u dat ik u binnenkort de huur zal moeten laten opzeggen? Er is nu al drie maanden niet betaald.’ Ik had iets heel anders van hem verwacht en ik voelde mij plotseling alle moed ontzinken. Daar gaat mijn grootheid, dacht ik. Is er dan niemand, die haar erkent? Telkens worden de ritmen door blikseminslag
| |
| |
en ijzige wind uiteengejaagd, hagel slaat de klanken stuk en koningen en prinsessen vluchten ijlings met hun gevolg in ratelende karossen voor de dreiging van een verlaten vlakte. ‘Hoe denkt u deze kwestie op te lossen?’ vroeg mijnheer Duivel. ‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘verlangt u, dat ik u weer mijn ziel verkoop?’ ‘Ik koop geen zielen,’ antwoordde hij, ‘als zakenman interesseer ik mij alleen voor prestaties.’ ‘Maar wie prestaties koopt, koopt lichamen en wie lichamen koopt, koopt zielen,’ zei ik. ‘Onzin,’ zei hij, ‘het enige wat ik van mijn personeel verlang is dat zij mij wat van hun tijd afstaan. Zij kunnen buiten kantoortijd met hun lichaam en hun ziel uitvoeren wat zij willen. Bovendien is werken heel goed voor hun lichaam en hun ziel. Heus, u theoretiseert te veel. Als u carrière wilt maken moet u daarmee ophouden. Ik heb kunnen constateren dat u grote capaciteiten bezit, maar dat is niet voldoende. Men moet ze ook kunnen verkopen om vooruit te komen in de wereld en die kunst verstaat u nog slecht. Ik zal u eens wat vertellen. Hoewel u zich schuldig hebt gemaakt aan contractbreuk, zal ik u niet doen vervolgen. Ik zal niet eens van u eisen dat u onze overeenkomst blijft nakomen. Ik wil u slechts een goede raad geven. De zaken gaan nog altijd slecht en ik heb opnieuw honderd man moeten ontslaan en tien procent op de salarissen gekort. Ik kan
u op het kantoor dus niet meer gebruiken. Maar u kunt nog geheel andere dingen. U bent er eigenlijk de man niet naar om de gehele dag op een kantoorkruk te zitten. U houdt van verandering, u wilt wat van de wereld zien, u verlangt naar avonturen en vrijheid, zoals dat
| |
| |
een echte man betaamt. U moet soldaat worden. Drinkt u nog eens.’ ‘Ik zou zo graag dichter willen zijn en meer niet,’ zei ik somber,’ als u eens wist hoe onontkoombaar de woorden van Lyda nog altijd in mij naklinken. 's Ochtends als ik wakker word zegt ze het mij, 's middags onder het werk, als de cijfers in schemering verzinken en 's avonds in het heldere lamplicht. Er zijn zo veel vreemde gedachten die naar woorden zoeken. Ik moet ze voor hen vinden, want ik weet dat ik zo alleen geboren kan worden.’ ‘Ik ken dat wel,’ zei mijnheer Duivel, ‘ik vlecht op zondag graag papiermanden van riet en mandjes en stoelzittingen. Ik zou eigenlijk niet anders willen doen. Maar het afzetgebied van rieten voorwerpen is niet groot, men verdient er weinig mee en ik zou er niet van kunnen leven. Daarom heb ik mij aan andere dingen moeten wijden en doe ik het nog slechts uit liefhebberij. Zo moet u ook doen. Men houdt altijd voldoende vrije tijd over voor zijn liefhebberijen, vooral als men soldaat is. De mensen hebben nu eenmaal weinig behoefte aan versjes en rieten papiermanden en het is niet alleen in ons eigen belang, maar ook in dat van de samenleving als wij een taak op ons nemen, die beter wordt beloond. Ik wilde dat ik nog jong genoeg was om weer soldaat te kunnen zijn, want mijn soldatentijd was de mooiste periode in mijn leven. Als soldaat is men zonder zorgen en vrij van allerlei maatschappelijke verplichtingen. Geen taak is zo verheven en zo in overeenstemming met de mannelijke fierheid als de verdediging van de vrijheid en het recht. Dichters stonden steeds vooraan in de strijd tegen tyrannie en verdrukking en zij hebben de hel- | |
| |
den van het slagveld in hun schoonste liederen bezon- gen. U zult een uniform krijgen, die u goed staat, en veel succes hebben bij de vrouwen, want al bent u getrouwd, wie neemt het een soldaat kwalijk als hij zich wat meer vrijheid veroorlooft dan een ander?’
Bij zijn laatste woorden knipoogde hij naar mij en hij vervolgde zijn rad betoog ‘Als u nu tekent, krijgt u een goed salaris. Iemand als u heeft goede kansen om snel in rang op te klimmen en u zult tal van voorrechten genieten. U kunt een onbezorgd en vrij leven leiden, zoals u zich altijd hebt gewenst.’ ‘Ik wil niet,’ zei ik. Hij schoof mij een formulier toe en zijn vulpen. ‘U moet daar tekenen,’ zei hij, ‘avonturen, overwinningen en heldenroem staan u te wachten.’ Ik nam de pen en zette overdreven groot mijn naam.
Toen viel ik als een blok in slaap.
|
|