| |
| |
| |
Handen
Ik heb verteld dat ik ben geboren in een poppenkast. Dat was de waarheid, want het is werkelijk zo gebeurd en toch was het een leugen, want ik moet nog steeds geboren worden. Ik acht het gewenst dat zij die nu al vele jaren achtereen redetwisten over het probleem van mijn geboorte, dit vernemen, want er zal daardoor minder strijd en misverstand bestaan op aarde. De dag waarop deze bladzijden zullen worden gelezen zal evenwel een slechte zijn voor de concierges van verenigingsgebouwen en de redacteuren van maand- en weekbladen, want zij zullen overbodig worden. Daarom heb ik lang geaarzeld dit neer te schrijven, maar tenslotte heb ik besloten ze op te offeren tot heil der mensheid. Want de leugen gaat mij bovenal en ik zal steeds meer leugens verzinnen om de waarheid die filosofen, geleerden en priesters zoveel aangename arbeid verschaft, te ontmaskeren. Ik weet wel dat het een ondankbaar en onbegonnen werk is, want zodra men haar een masker heeft afgetrokken, ontdekt men nog een masker en nimmer zal men haar naakt zien, maar ik kan het nu eenmaal niet laten leugens te vertellen, omdat de drang tot liegen mij, gelijk ieder, aangeboren is.
Ik heb zo lang geworsteld om ter wereld te komen, dat ik er tenslotte aan ging twijfelen of het ooit zou gelukken. Want ik heb begrepen dat de enige reden, waarom de Man, na mijn vlucht, mij niet heeft teruggezocht,
| |
| |
deze was, dat hij me nog steeds bezat. Nog steeds dwong de Hand mij te gaan zoals Hij wilde en toen ik reeds jaren hier verkeerde besefte ik pas dat ik moest voortgaan de weg tot ontsnapping te zoeken. En toch heeft het weinig gescheeld of ik was al de eerste dag, die ik op aarde verkeerde daarin geslaagd, want in de nacht met Lyda ben ik werkelijk enige uren geboren geweest. Waarom heeft zij mij teruggestoten? Ik begrijp nu ook, waarom de volgende dag de aanplakbiljetten waren verdwenen en niet meer naar mij werd gezocht. Ik was immers nog steeds niet geboren.
In alle schoolbloemlezingen behalve die der gereformeerden heeft men nu het volgende gedicht van mij opgenomen:
Naar het allerlaatste lied
In blinde tast verzanden.
| |
| |
Men pleegt dit gedicht te prijzen als een der volmaaktste uitingen van mijn onsterfelijk genie, maar weinig bevroedt men, dat ik zelfs in deze verzen nog niet geboren was. En toch was ik, als ik een gedicht schreef, nog het dichtst daarbij. Achter een vlies zag ik de woorden schemeren, die geschreven zouden moeten worden om geboren te zijn, ik hoorde al hun klank en cadans en snoof de geur op van hun rijke beeldenbloei, maar steeds bleven zij onbereikbaar en ontweken zij mij als ik ze trachtte te grijpen. Hoe dikwijls heb ik gepoogd het vlies te doorbreken, maar hoe meer men zich daartoe inspant, hoe verder drijft men af. Later heb ik pas ingezien dat men zijn inspanning moet verdelen over oneindig veel kleinigheden die geen naam hebben en zó dat het nauwelijks meer inspanning is en het vlies moet men negéren. Dan zal men ontdekken, dat het steeds dunner wordt en op zekere dag, daar twijfel ik geen ogenblik aan, zal het verbroken worden en zal men de verzen kunnen schrijven waarvan men altijd heeft gedroomd in eenzame nachten en op troosteloze middagen.
Ik begrijp nu ook waarom er zoveel lelijke dingen zijn op deze wereld: al die nieuwgebakken protserige huisjes in de dorpen, de trieste straten in de steden, de groteske vaasjes en beeldjes in de kamers, de potsierlijke hoeden die de dorpsmeisjes dragen, de stupide boeken die de stadsmeisjes lezen, de dassen der slagersknechts, de praatjes der kappers, de foto's van filmsterren, bandieten en staatslieden. Zij zijn alle het werk van ongeborenen die zelfs niet weten dat zij ongeboren zijn. De wereld is een groot bassin, waarin embryo's
| |
| |
hulpeloos rondzwemmen met mummelende monden, ledematen in aanleg en het begin van zintuigen. Zij botsen tegen elkaar, deuken elkanders volumineuze hersenmassa's in en in panische angst zuigen zij zich aan elkander vast met hun kieuwspleten, zwaaiend met hun stompe staarten. Met hun glibberige weke lichaampjes plakken zij zich vast aan de enkele geborenen, zonder ze te herkennen in hun domme blindheid en zonder te kunnen worden afgeschud. Zij krioelen doelloos om hen heen als een dicht opeengepakte school stumperige visgedrochten.
Ik zie dit alles zo duidelijk in, nu ik dit schrijf en nu ik, eerlijk gezegd, nòg niet weet of ik geboren ben. Hoe zou ik anders ook kunnen schrijven? Want slechts zij schrijven over hun leven, die niet geboren zijn, slechts zij spreken van liefde, die haar moesten derven en zij van de rijkdom, die niets bezitten. Maar mijn biografen dienen te weten dat in de tijd toen ik het kantoor ontvluchtte ik dit alles nog slechts vaag voorvoelde. Ik wist eigenlijk wel dat ik een foetus was, maar schaamde mij er voor en durfde er niet voor uit te komen. Ik had nog niet de moed het te erkennen en hoopte, dat niemand het zou zien, want ik wilde zo graag gelden voor een geboren mens, met echte harden en voeten, met gave oren en ogen, een volwaardig hart en een machtig geslachtsorgaan. Als ik iemand een hand gaf, dacht ik, heel ver achter in mijn hoofd en zonder woorden: zou hij merken dat ik nog geen vingers heb? Ik durfde mijn tong niet uitsteken, omdat ik bang was dat men zou zien dat het maar een rimpel was. Doch degenen die ik een hand gaf hadden meestal
| |
| |
zelf geen vingers en slechts weinigen weten de ware maat van een tong, zodat mijn vrees ongegrond was. Men bezorgt zichzelf niets dan vervelende last door zich te schamen voor zijn onbehaardheid en onontwikkelde neusgroeve en de wereld zou er onnodig gecompliceerd door worden als iedere foetus zich zou trachten te gedragen als een volgroeid wezen.
Wat ik heb gedaan, nadat ik van mijnheer Duivels kantoor ben weggelopen? Ik herinner mij alles niet nauwkeurig meer. Alleen weet ik nog heel goed dat ik Katrijn een briefje heb geschreven om haar er van te verwittigen dat ik voorlopig niet thuis zou komen. Ik moet lange wandelingen hebben gemaakt door de stad en daarna op het land en een paar maal heb ik mij bedronken. 's Nachts sliep ik in dorpsherbergen of bij boeren in het hooi en ik trachtte weer aan de kost te komen door liedjes te zingen. Maar liedjeszangers zijn niet veel waard op deze wereld. Men betaalt ze nog minder dan kantoorbedienden. Hoe menigmaal ben ik van een deur weggestuurd met de uitroep: ‘Niets nodig!’ Bovendien trof ik het slecht, want iedereen klaagde over de beroerde tijd, waarin fabrieken werden stilgelegd, levensmiddelen vernietigd en arbeiders ontslagen. Ik begrijp van dat alles niet veel, want hoe kan men produkten laten bederven zolang er honger is en fabrieken sluiten zolang er arbeiders zijn? Dat begrijpt alleen mijnheer Duivel, heeft men mij verteld, en daarom zal ik mij er niet verder in verdiepen. Op een middag kwam ik in Noord-Scharwoude. De school ging juist uit en ik bleef stil staan om te zien hoe de kindereen door zelfvoldane schoolmeesters werden
| |
| |
vrijgelaten. De terreur die hun eerbied bijbrengt voor geschreven woorden en getallen is toch niet voldoende om hun ledematen en stembanden in toom te houden, dacht ik. Tweemaal per dag voelen zij het laatste vonkje der vrijheid gloeien. Zelfs het hun opgelegde ontzag voor dichters en het vaderland weerhoudt hen niet van dierlijke kreten en onderlinge twisten. Zouden zij begrijpen dat zij vandaag een werkelijke dichter aanschouwen? Ik moest mijn gepeins afbreken, want ik werd omringd door een grote troep jongens, die mij aanstaarden en luidop opmerkingen maakten omtrent mijn uiterlijk en kledij. ‘Man, ben je een meid? Wil je een dubbeltje voor de kapper?’ riep er een en een ander vroeg:
‘Man, hoe heet je?’ ‘Jan Klaassen,’ zei ik, maar ik vergat dat deze generatie mijn verzen nog niet uit het hoofd kreeg te leren. ‘Jan Klaassen! Jan Klaassen!,’ jouwden zij en toen ik de dorpsstraat doorliep volgden zij mij joelend en schreeuwend. Zo nu en dan vlogen mij kluiten modder en stenen om de oren.
Er kwam een bakker aan, die ze uiteenjoeg en tegen me zei: ‘Jou moet ik hebben. Ga maar even met me mee.’ Ik volgde hem naar zijn huis en ging met hem langs een ladder en over een zolder naar een kamertje onder de pannen. Door een glazen pan viel het licht op een mangel, een stoel en een paar bloempotten. De bakker sjouwde nog een tafeltje binnen en zei: ‘Zie zo, nu kun je aan het werk. Morgen hebben we bruiloft, want mijn neef is vijf en twintig jaar getrouwd. Daar moet je een gedicht voor maken, dat ik voordragen kan. Ik zal je goed betalen en als je klaar bent, stamp je maar op de vloer.’ Hij liet me alleen en ik schiep
| |
| |
mijn onsterfelijke ode op het huwelijk, die in de loop der eeuwen zo veelvuldig is afgedrukt in bloemlezingen voor het huisgezin en zo dikwijls wordt geciteerd door redenaars en verlichte onderwijzers. Maar toen ik de bakker had geroepen om mijn werk te keuren, bleek hij niet tevreden te zijn. ‘Het moet begrijpelijk zijn voor normale mensen,’ zei hij en hij gaf mij nieuwe aanwijzingen. Ik schiep daarop mijn bekende ‘Bruiloftslied,’ dat door zijn speelse vorm, weelderige klank en zinrijke beeldspraak het nageslacht nog immer boeit. Ik stampte weer op de vloer. De bakker, vertrouwende dat ik ditmaal zou zijn geslaagd, had nu zijn vrouw meegenomen, die hijgend binnenkwam en het stof van de mangel veegde. Ik las het gedicht voor, mij er zorgvuldig voor behoedend mij niet te laten meeslepen door het machtig pathos. Maar de bakker, noch zijn vrouw werd er door getroffen. Boven hun machtige gestalten draaiden zij hun dikke gezichten in elkanders richting en keken elkaar hulpeloos aan. De bakker zei: ‘Het is nog niet goed. Het moet eenvoudiger.’ ‘Ja,’ zei zijn vrouw, ‘geleerdheid is niets voor mijn man.’ Zij gingen weg en even later kwam een klein meisje mij een bordje brengen met dikke sneden brood en een brandende petroleumlamp, want de avond
viel in. Al boterhammen etend schreefik mijn ‘Vijf en twintig jaren,’ de bekende ballade, die uitmunt door eenvoud van taal en melodieuze klank, simpel als een volkslied en door de literatuurhistorici tot nationaal monument verheven. Toen ik deze keer op de grond stampte kwam er uit het donker een jongetje aan met een brandende kaars in zijn hand. ‘Geef het maar aan
| |
| |
mij,’ zei hij. Hij nam het papier en langzaam schuifelde hij weg, terwijl hij probeerde onder het lopen het gedicht te lezen. Het kraakte overal in het kamertje en mijn schaduw sloeg reusachtig groot tegen de schuine achterwand. Ik voelde mij, zoals men in vele boeken kan nalezen, alsof ik langzaarn werd beslopen door gestalten, die in het donker huisden, maar er kwam slechts een kat binnen, die op de mangel sprong en daar insliep. Plotseling schalde de stem van de bakker door het huis en ik hoorde hem het gedicht declameren, zo luid dat ik ieder woord kon verstaan. Daarna werd het doodstil. Na een poosje kwam het jongetje terug. ‘Het is niet goed,’ zei hij, ‘er moet bij gelachen kunnen worden.’ Hij verdween weer. Tot twaalf uur 's nachts ben ik doorgegaan met het scheppen van meesterwerken, die later in mijn vermaarde bundel ‘Voor een bakker’ zijn verzameld. Alle tien kinderen van de bakker verschenen eenmaal op mijn kamertje, van het jongste tot het oudste, en iedere keer hoorde ik mijn gedicht door de bakker luid worden voorgedragen, zodat de mensen op straat bleven staan luisteren. Toen was mijn scheppingsdrift uitgeput en kwam de bakker zelf weer bij me. Hij was in zijn ondergoed en zijn kaars was bijna op. ‘Het is niks gedaan met je,’ zei hij, ‘wij gaan naar bed.’
Even later stond ik op straat, zonder een cent op zak, in het heldere maanlicht.
Mistroostig liep ik langs de dorpsstraat. Op een kruispunt zag ik in de verte de duinen schemeren en ik sloeg linksaf, want het onweerstaanbare verlangen, uit de literatuur zo welbekend, dreef mij in de richting van
| |
| |
de zee en spoedig beyond ik mij midden tussen de koolvelden. Grote witte wolken joegen langs de maan en soms werd het donker en sloeg de regen mij in het gezicht. In welke vreemde voorwereld ben ik terechtgekomen? dacht ik op welbekende wijze. De akkers zijn bezet door levenloze grillige gedrochten, die glimmen in het maanlicht en slechts de vogelschreeuw aan de verre grenzen van dit gebied herinnert mij nog aan de wereld die ik verliet. Moet ik hier ondergaan, waar elk leven is verstard en de maan haar koude spot drijft met de wanhoop van dunne boompjes en het machteloos gebaar der sloten? Welk onheil loert er in het struikgewas en wier versteende gestalten zakten tot hun schouders in de zuigende klei der akkers?
Er rees een zwarte wolkenstapel omhoog, die de maan verdrong, en regen en bagel verblindden mij. Moeizaam ging ik verder, mij verwerend tegen de machten die mij van de weg trachtten te drijven in de drassige berm. Juist toen ik het wilde opgeven, werd het droog, scheurden de wolken uiteen en joeg de maan ze in snelle aftocht weg. Ik stond voor een kanaal. Het water rilde van schrik. De duinen waren nu dichtbij. Langs de weg aan de overkant kwam een auto aan en stopte juist tegenover mij. Er stapte een man uit, die iets naar mij riep, dat ik niet verstond. Toen ik goed keek, herkende ik mijnheer Duivel.
|
|