| |
| |
| |
Margriet, Margriet
Op zekere dag verscheen de man, die het formulier A 27 te behandelen had lijkwit op het kantoor. Ieder begreep dat er iets met hem aan de hand was en zij, die een langdurige kantoorervaring hadden, zagen onmiddellijk dat hij lets wist. Dat was de enig mogelijke verklaring voor zijn starende blik en bezweet voorhoofd. Binnen een half uur had zich door het gehele gebouw de mare verspreid: A 27 weet lets, en overal heerste grote opwinding. Op de gangen hield men elkaar aan en vroeg of hij al iets had losgelaten en telkens verschenen er collega's onder een of ander voorwendsel in onze zaal om hem te bespieden en om in de gelegenheid te zijn het zelf te horen als hij zou gaan spreken.
‘Waarom zegt hij niet wat hij weet?’ vroeg ik aan C 13, die naast mij zat en het langst van ons alien in dienst was. ‘Wacht maar,’ antwoordde hij, ‘hij zal het vandaag wel vertellen, maar het moet heel ernstig zijn wat hij weet. Daarom duurt het zo lang. Het enige wat op het ogenblik met zekerheid bekend is, is dat men hem gisteravond, toen hij het kantoor verliet, samen met het meisje van de secretarie heeft zien lopen. Die heeft hem natuurlijk iets verteld.’ ‘Dus zij weet het ook,’ zei ik, ‘kunnen we het dan niet aan haar vragen?’ ‘Nee,’ zei C 13 glimlachend, ‘ze heeft het hem in diep vertrouwen meegedeeld en zal het aan geen ander nogmaals vertellen, zelfs aan de chefs niet, die even
| |
| |
onwetend zijn als wij. Altijd als mijnheer Duivel een onaangename mededeling heeft te doen aan het personeel, geeft hij haar opdracht het iemand in vertrouwen te vertellen. Hij weet wel dat niemand in staat is zo'n geheim te bewaren en dat na enige tijd iedereen het weet. Zijn bedoeling is dat wij voldoende zullen zijn voorbereid als de officiële bekendmaking komt. Een gerucht is meestal overdreven vergeleken bij het werkelijke nieuws en dan valt het dus mee als wij de volledige waarheid te horen krijgen.’
Hij begaf zich naar A 27. ‘Hier A 27, rook eens,’ zei hij en bood hem een sigaret aan. ‘Nee dank je,’ zei A 27 afwezig en nam de sigaret gretig aan. Een ander gaf hem vuur. Iemand had zijn bureau voor hem geopend en zijn papieren geordend, zodat hij met zijn werk zou kunnen beginnen, hoewel ieder wist dat hij vandaag niet zou werken. Ook had iemand hem een nieuwe pot inkt gebracht en zijn pen voor hem ingedoopt en twee meisjes waren bezig zijn potloden te slijpen. Allen spraken vriendelijk tegen hem over onbelangrijke dingen en lieten niet merken dat zij vermoedden dat hij een geheim bij zich droeg, teneinde hem zoveel mogelijk op zijn gemak te stellen. Maar ondanks het feit dat het scheen dat hij dit nauwelijks opmerkte, begreep A 27 het wel en hij had tranen in zijn ogen uit dankbaarheid voor de vele blijken van hartelijkheid en medeleven. Hij rookte sigaret na sigaret, die hem telkens werden aangeboden. Het werd doodstil in de zaal toen men merkte dat hij iets wilde zeggen en iemand ging tegen de deur staan opdat de stilte niet werd verstoord door mensen die zouden binnen- | |
| |
komen. Hij kreeg zenuwtrekken in zijn gezicht, slikte tweemaal en sprak toen tot een der meisjes: ‘Zul je het rode potlood niet te scherp slijpen? Anders breekt de punt zo gauw af, als ik opgewonden ben.’ Deze woorden deden op het gehele kantoor de ronde en werden algemeen beschouwd als de aankondiging van zeer ernstige gebeurtenissen. Wij besloten alien onze rode potloden stomp te houden. Verder gebeurde er niets die morgen.
Toen wij 's middags het werk hervatten was de toestand van A 27 onveranderd. Hij zat nog steeds sigaretten te roken en staarde recht voor zich uit, zonder iets te zeggen. De spanning was ondraaglijk geworden en niemand was in staat nog aandacht aan zijn werk te schenken. Hoewel het eigenlijk verboden was, rookte ieder nu sigaretten, zodat het gehele gebouw walmde van de rook. Enige meisjes kregen huilbuien en twee moesten naar huis worden gebracht, omdat zij onwel waren geworden. In de hoek van de zaal stond een groepje mannen te luisteren naar een collega, die vertelde wat hem was overkomen, toen hij eens door het meisje van de secretarie in vertrouwen was genomen. De chefs waren even onrustig als wij die dag en lieten alles toe.
Om circa kwart over drie, volgens sommigen iets vroeger en volgens anderen wat later, kwam er een plotselinge verandering. Niemand had gezien hoe het was gegaan, maar plotseling zag men dat A 27 zijn sigaret had neergelegd. Kaarsrecht zat hij voor zijn bureau, terwiji hij wild met zijn ogen draaide en zijn gelaat was verwrongen. Onder een doodse stilte stond hij op,
| |
| |
waarbij hij zijn inktpot van zijn bureau stootte. Niemand durfde hem op te rapen en de inkt vloeide traag over de grond. Langzaam kwam A 27 naar C 13 toe. Toen hij voor hem stond ging plotseling de telefoon van C 13, maar deze nam snel de hoorn van de haak. A 27 opende zijn mond en trachtte vergeefs een geluid uit te brengen. Na enige mislukte pogingen hoorden wij hem zeggen met een stem, die wij van hem niet kenden en die leek op die van het meisje van de secretarie: ‘Ga je even mee? Ik heb je wat te vertellen.’ Ondersteund door C 13 verliet hij de zaal.
Er ontstond een luid rumoer. Door middel van de telefoons werden de andere afdelingen op de hoogte gesteld en als men door de ramen naar buiten blikte, zag men verbaasde voorbijgangers stil staan, die omhoog keken naar de ruiten van het gebouw, waarachter een grote verwarring heerste. Het duurde geruime tijd, maar plotseling kwam C 13 weer binnen en verstomde het rumoer. C 13 was zich zichtbaar bewust van het gewicht van de hem toegevallen taak en deed zijn uiterste best een beheerste en zelfs ietwat heldhaftige houding aan te nemen. ‘A 27 is naar huis,’ zei hij met een geforceerde, kalme stem, ‘hij maakt het vrij goed, maar hij moet rust hebben. Morgen krijgen wij allemaal een brief van de directie. De zaken gaan heel slecht en mijnheer Duivel heeft grote verliezen geleden op de beurs. Tweehonderd mensen ontvangen een rose brief en worden ontslagen, de overigen een blauwe. Zij krijgen een salarisverlaging met vijf en twintig procent.’ Er ontstond weer rumoer, maar nu duurde het heel kort, want de secretaris zelf stond in
| |
| |
de deur en sprak luid en gebiedend: ‘Ik verzoek ieder rustig en kalm aan het werk te gaan. De ernst van de toestand gebiedt dat wij het hoofd koel houden. Wij moeten onze traditionele nuchterheid bewaren en niet aan geruchten geloof slaan of ze helpen verspreiden. Tegen hen die aan dit verzoek niet voldoen zullen afdoende maatregelen worden genomen.’ Daarop verliet hij ons en wij hervatten het werk in een met angst geladen atmosfeer.
Niemand van ons sliep des nachts en wij waren blij, toen in de loop van de volgende morgen het meisje van de secretarie kwam om de brieven uit te delen. Ze gaf me een blauwe brief en zei: ‘Je moet om elf uur bij de secretaris komen.’ Gelukkig bleek het gerucht overdreven te zijn geweest. Slechts honderd dertig mensen werden ontslagen en de salarisverlaging bedroeg maar vijftien procent. De arbeidstijd werd met één uur per dag verlengd.
Om elf uur was ik op de secretarie. De secretaris zat aan zijn bureau en mijn chef stond achter hem. Het meisje was er niet. ‘Gaat u zitten,’ zei de secretaris zonder naar mij te zien. Ik nam plaats op een stoel, die tegenover zijn bureau was geplaatst op ongeveer vijf meter afstand. De secretaris bladerde verstrooid in een dossier. Mijn chef boog zich over hem en wees op een papier, dat de secretaris toevallig in zijn hand had, iets aan. Zij spraken geen woord, maar mijn chef glimlachte en de secretaris las het papier aandachtig en schudde bedenkelijk het hoofd. Toen sloeg hij abrupt het dossier dicht en, terwijl hij voor het eerst in mijn richting keek, sprak hij, zo luid alsof hij een vergade- | |
| |
ring toesprak: ‘Ik heb u even bij mij laten komen om u een gewichtige mededeling te doen. Zoals u gemerkt zult hebben zijn we in verband met de ongunstige economische toestand gedwongen geweest tot een reorganisatie over te gaan. Dat brengt helaas mee, dat velen van ons zich opofferingen zullen moeten getroosten, maar het schept ook voor anderen de gelegenheid tot verbetering van hun vooruitzichten. Om kort te gaan: de directie heeft besloten u over te plaatsen als chef van werkgroep 3 naar werkgroep 7, waar u leiding krijgt te geven aan drie man personeel. Dit betekent een belangrijke vooruitgang voor u, waarmee ik u van harte feliciteer. Daar de salarisschaal van werkgroep 7 iets afwijkt van die van werkgroep 3, zal uw salaris, na aftrek van de vijftien procent korting, nog met vijf gulden worden verlaagd, maar tegen dit geringe nadeel weegt het voordeel van een belangrijker werkkring ruimschoots op. Bovendien maakt de salarisschaal het u mogelijk na vijf jaar het verschil van vijf gulden weer in te halen, terwijl u, als u kinderen krijgt, een toeslag kunt verwachten.’
Het duizelde mij een ogenblik, maar de bestendige glimlach van mijn chef prikkelde mij tot verzet en ik zei: ‘Als ik u goed begrijp...’ ‘Wilt u luider spreken,’ zei de secretaris, ‘de akoestiek is heel slecht hier. Ik kan u niet goed verstaan.’ ‘Als ik u goed begrijp,’ zei ik nu luider, maar onzekerder, ‘is deze promotie een achteruitzetting. Bent u niet tevreden over mijn werk?’ ‘Integendeel,’ zei de secretaris snel, ‘wij zijn zeer tevreden. Uw reactie lijkt mij echter niet geheel en al op haar plaats. U beziet de zaak al te formeel. Doch nu u
| |
| |
zelf daarover bent begonnen, geeft u mij ook het recht uw aandacht op enige feiten te vestigen.’ Hij opende het dossier, nam er een papier uit en zei: ‘Op 15 September bent u zeventien minuten te laat gekomen, omdat, volgens uw opgave, uw vrouw superlatief had. Deze ziekte wordt in geen enkele medische encyclopedie vermeld, zoals een door mij gelast onderzoek heeft uitgewezen.’ Hij bladerde terug, nam een ander papier in zijn hand en zei: ‘Twee jaar geleden hebt u op de gang een meisje gezoend.’ ‘Ik heb haar daarna getrouwd,’ zei ik. ‘Dat neemt het feit van deze zoen niet weg. Zoals u bekend, is het hier uitdrukkelijk verboden te zoenen.’ Hij bladerde verder. ‘Met dezelfde juffrouw hebt u tijdens het werk briefjes gewisseld. Eenmaal bent u drie kwartier weggebleven, zogenaamd om een onderhoud met de directeur te vragen, waarvoor u tien minuten verlof had gekregen. Op uw bureau werd het volgende slecht rijmende vieze versje gevonden, dat u blijkbaar tijdens de dienst hebt gemaakt:
Dans met mij, Margriet, tot de grenzen van de nacht,
Maar het liefst zou ik je willen strelen,
Al het onbegrepen en geheimvol zachte.
Margriet, Margriet, waarom wil je niet?
Er is van u bekend dat u, voordat u hier in dienst trad, liedjes zong op straat en veelvuldig slechte kroegen bezocht. U schijnt een illegitieme verhouding te hebben gehad met een zekere Lyda en ik zou wel eens willen weten hoe het komt dat u nooit aan iemand lets over
| |
| |
uw afkomst hebt willen mededelen.’ ‘Ik ben het vergeten,’ zei ik zacht.‘Wat zegt u?’ ‘Ik ben het vergeten!’ riep ik overdreven luid. Het was even stil. De secretaris keek achterom naar mijn chef en zij zagen elkaar verbaasd aan. De chef fluisterde iets, dat ik niet verstond. ‘U kunt gaan,’ zei daarop de secretaris gestreng. Op de gang kwam ik het meisje van de secretarie tegen en ik vroeg haar met mij de geheime trap op te gaan. Wij kwamen op de zolder, die mij kleiner toescheen dan de vorige keer en gingen zitten op de kanapee. Ik vroeg haar: ‘Waarom heb je dit niet verhinderd?’ ‘Ik heb verhinderd, dat ze je zouden ontslaan, wat anders zeker was gebeurd, want het rapport van je chef was erg ongunstig. De salarisverlaging en de overplaatsing waren niet te voorkomen.’ ‘Ik wil mijnheer Duivel spreken,’ zei ik, ‘het moet buiten zijn medeweten zijn gebeurd, want het is in strijd met wat hij me heeft beloofd.’ Mijnheer Duivel belooft wel eens meer wat,’ zei ze, ‘maar hij houdt zich alleen aan dat waartoe hij zich schriftelijk heeft verplicht. Heb je je contract gelezen vóór je het ondertekende?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Dat is jammer, want dan zou je hebben gezien dat er van zijn vele beloften heel weinig in voorkwam. Mijnheer Duivel heeft alles zelf zo geregeld. Als je zou protesteren tegen de salarisverlaging, zou hij je vertellen dat het geen verlaging is, maar een tijdelijke korting. Maar je zult er de gelegenheid niet voor krijgen, want hij is voor niemand te spreken.’ ‘Kun jij me geen toegang tot hem
verschaffen?’ ‘Nee,’ zei ze, ‘mijn invloed is ook beperkt.
Geef me een zoen.’ Ik kuste haar op haar mond. ‘Ik zal
| |
| |
zien, dat ik van die vijf gulden er één af krijg,’ zei ze, ‘meer kan ik niet voor je bereiken. Ik merk uit je zoenen dat je een dichter bent gebleven. Wat kan jou dat geld schelen?’ ‘Dichters moeten ook leven,’ zei ik. ‘Het is beter dat ze in hun gedichten leven,’ zei ze en ze kroop tegen me aan, ‘als ze te veel leven, maken ze geen gedichten meer. Zij schrijven beter, als zij veel missen.’ ‘Maar om veel te missen, moet men juist veel leven,’ zei ik, ‘wie weinig leeft weet niet wat hij mist.’ ‘Je leeft toch veel? Er zijn er hier maar enkelen, die met mij naar de kanapee gaan. Hoe gaat het met Katrijn?’ ‘Slecht. Zij heeft nu bijna dagelijks haar kimono aan en ligt ieder ogenblik met haar gezicht in een kussen. Als ik in gezelschap met anderen praat, verwijt ze me later dat ik niet meer van haar houd en ze vertelt me bijna iedere dag dat ze maar een onbetekenend en dom wezentje is en nog gemeen op de koop toe. Vroeger zei ik dan fabels van Lafontaine op, maar die hebben bijna al hun kracht verloren. Soms, als ik iets tegen haar zeg, heeft dat zo'n onverwachte uitwerking, dat ze een woedeaanval krijgt en dan gooit ze een vaas kapot, want ze heeft het vermogen achter woorden dingen verscholen te vinden, waarvan ik het bestaan nooit had vermoed. Gisteren heeft ze zo een fruitschaal gebroken, die ik pas voor haar had gekocht.’ ‘Misschien zou je haar moeten slaan,’ zei het meisje. ‘Soms kan ik merken dat ze dat zou willen,’ zei ik, ‘maar het zou toch niet helpen en ik heb het gevoel dat een vroegere ervaring mij daarvan terughoudt.’ ‘Welke ervaring?’ ‘Ik weet het niet. Ik kan het mij niet herinneren, maar toch is het alsof ik veel al eerder heb beleefd.’ ‘Vind
| |
| |
je mijn benen nog altijd mooi?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik, ‘ik vind je helemaal mooi.’ Ik nam haar in mijn armen, zodat ze achterover kwam te liggen en kuste haar opnieuw. ‘Ik zou je helemaal willen uitkleden en je overal strelen,’ fluisterde ik. Met geweld maakte zij zich van mij los en sprong overeind. ‘Foei!’ riep ze, stampvoetend van woede, ‘jullie dichters gaan altijd te ver. Heb ik je dan niet gezegd, dat ik alleen zoenen wil en meer niet? Daar!’ Ze gaf mij een klap op mijn wang en verdween.
Ik begreep, dat ik in ongenade was gevallen. Langzaam keerde ik naar mijn werk terug.
Mijn chef stond op mij te wachten bij mijn tafel. ‘Gaat u onmiddellijk met mij mee naar werkgroep 7,’ zei hij, ‘u treedt vandaag al in functie.’ Wij verlieten de zaal en hij bracht me naar een afgelegen, kleine kamer op de bovenste verdieping, waar het heel stil was. Er zaten drie mensen over hun tafels gebogen, een mannetje met een bochel die voortdurend getallen fluisterde, een magere juffrouw met een gezicht als een doodskop en kort geknipt grijs haar en een vijftienjarig meisje met een voortdurende grijns op haar bol gezicht en met benen, die leken op opgeblazen gummiballonnen, die ieder ogenblik konden bersten. ‘Mag ik u even voorstellen: uw nieuwe chef. Ik hoop dat u prettig zult samenwerken,’ zei mijn chef en hij verdween.
Ik ging achter het voor mij bestemde bureau zitten, bij het raam. Beneden mij zag ik de gracht. De drie mensen hadden hun werk voor een ogenblik gestaakt en keken vol verwachting naar mij. Ik zag hen een voor een aan. Het mannetje mummelde nog de naklank van
| |
| |
een getal dat hem niet wilde loslaten, de juffrouw bloosde en streek een piek van haar haar terug, het kind grijnsde. Toen hield ik de volgende toespraak tot mijn personeel: ‘Wij zitten hier zo alleen, dat als het kantoor zou worden opgeheven, men zou vergeten het ons te vertellen en wij zouden er niets van merken. Wij zouden rustig doorgaan met ons werk en iedere dag onze staten met cijfers maken, want dat is het leven dat wij gewoon zijn. Wij verlangen niet veel. Wij zijn tevreden als alle posten behoorlijk worden geboekt en onze tellingen kloppen. Op de dag dat wij eindelijk zouden ontdekken, dat wij de enige overgeblevenen zijn van dit kantoor, zouden wij een ogenblik verontrust zijn. Daarna zouden wij besluiten hiermee door te gaan, want wij behoren hier thuis en dit is onze enige mogelijkheid. Maar luistert goed. U moet er mee rekening houden dat er een lentedag zal komen, waarop ik u ontrouw word. Want ik zal verstrooid uit het venster kijken naar de wereld die buiten deze vertrouwde stilte ligt en ons vreemd is als een nooit betreden gebied. Ik zal een vrouw voorbij zien gaan met iets in haar gang dat mij zal wegtrekken van hier en ik zal u in eenzaamheid achterlaten. U zult er spoedig aan gewend zijn en het werk vervolgen, want het is goed het werk te verrichten tot in eeuwigheid.’
Zij bleven mij aanzien met onveranderde gezichten, zonder verwondering en zonder begrip.
Ik keek weer door het raam. Aan de overkant van de gracht liep een vrouw en het besef schoot door mij heen: dat is Lyda. Ik trilde over mijn gehele lichaam. Ik stond op en zei, terwijl een extatisch gevoel zich van
| |
| |
mij meester maakte: ‘En vandaag is het lente en zij is voorbijgegaan. Ik behoor haar toe en de voorjaarsdag, die vol is van verwachting van vrijheid en wijder leven. Vaarwel.’ Voor het eerst in mijn leven maakte ik geen gedicht, maar verrichtte een daad.
Ik verliet het vertrek, holde de gangen door en de trappen af. Toen ik buiten was gekomen zag ik de vrouw niet meer, maar het was prettig op straat en ik keerde het kantoor voorgoed de rug toe.
|
|