| |
| |
| |
Betoverde prinses
Toen ik Katrijn enige der voornaamste werken der wereldliteratuur en mijn gehele eigen oeuvre had voorgelezen, achtte ik haar voldoende poëzie-gevoelig en heb ik haar getrouwd. Weliswaar viel zij in slaap bij het lezen van de ‘Mei’ van Gorter en liep zij radeloos de kamer rond, gedachteloos koppen en schotels verzettend en met haar stofdoek het stof wegvegend van de vensterbank, als ik haar oordeel vroeg over Shakespeare of Rosaline Loveling, maar na een uur had zij toch het woord gevonden, dat ergens verborgen lag onder een kast of achter de gordijnen en zei: ‘Mooi,’ of: ‘Prachtig.’ Eenmaal bewoog ze mij tot tranen en bescheiden dichtertrots, toen ze van een gedicht van mij zei: ‘Hoe is het mogelijk dat je dat allemaal verzonnen hebt.’ Dat gaf mij de zekerheid dat wij verwante zielen waren, en dat zij, al zat ik dan op een kantoor en verdiende ik niet veel, mij zag in mijn ware gedaante van groot dichter en vernieuwer der letterkunde.
Wij huurden een bovenwoning op de Admiraal de Ruyterweg van een maatschappij waarvan mijnheer Duivel de eigenaar was, wij kochten meubels op afbetaling en iedere avond las ik nu de krant. Aan mijn biografen is de foto bekend, die wij, toen wij trouwden, voor het stadhuis hebben laten maken. Men vindt er, behalve ons beiden, Katrijns hele familie op, al haar vriendinnen in hun beste jurk en een straathondje,
| |
| |
dat zich op het laatste ogenblik bij ons had gevoegd. Katrijn had deze foto in de rand van de spiegel gestoken. Als ik de krant las keek ik er zo nu en dan tersluiks naar en vroeg mij af wat dat hondje toch te betekenen had. Soms had ik het gevoel dat ik het moest gaan terugzoeken als de sleutel die toegang gaf tot een geheim. Maar als ik een enkele keer in de buurt van het stadhuis kwam, liep ik haastig door en vermeed het angstvallig naar honden te kijken. Achter in de lade van mijn bureau had ik dit gedicht verborgen:
Alle dingen houdt zij bezet
Om haar ketens te verboeken.
- Zij heeft mij aangekeken -,
Voor regen, om er langs te leken,
Om te spatten tegen't raam,
Waardoor ze mij heeft aangekeken,
Waarbuiten wind te keer blijft gaan,
Die oproept haar te wreken.
| |
| |
's Nachts greep ik naar de deurknop,
Waar wanhoop streed om door te breken.
Die heeft mij aangekeken.
Ik hoopte dat Katrijn dit gedicht nooit zou vinden, maar op een dag kwam ik om één uur thuis en vond haar voor mijn bureau met het gedicht in haar hand. Ik voelde mij betrapt als een ondeugende schooljongen en wachtte gelaten mijn verder lot af, doch Katrijn zei slechts: ‘Wat kun jij enge dingen schrijven. Zullen we gaan eten?’
Wij zetten ons aan tafel en in gedachten zei ik het gedicht op, mij bij iedere strofe afvragend hoe Katrijn die gevonden zou hebben. Over de tweede strofe met dat ‘laatste uur’ was ik niet zo tevreden, maar het effect van het woord ‘aangekeken’ voldeed mij wel. Het telkens opduikend vermoeden dat de laatste regels op reminiscenties berustten wist ik iedere keer tijdig te onderdrukken.
Katrijn maakte een eind aan mijn peinzen en zei: ‘De werkster heeft vanmorgen mijn enigste fruitschaal gebroken.’ Het moet enig zijn, lieveling,’ zei ik vaderlijk, maar tegelijk besefte ik, dat ik zelf een kapitale fout maakte. ‘Je begrijpt me toch wel,’ zei Katrijn bedroefd, ‘we hebben hem zelf gekocht en hij kostte f 5,47.’ ‘Maar het klinkt zo akelig, schat, als je enigste zegt, in plaats van enige.’ ‘Je bent een echte schoolmeester,’ zei ze, ‘het kan jou niks schelen als ons hele servies gebroken wordt, als ik het maar niet verkeerd zeg.’ ‘Je krijgt van mij een nieuwe fruitschaal, veel
| |
| |
mooier en veel duurder dan de oude. De vorige was toch maar een lelijk ding,’ zei ik en ik dacht haar nu tevreden te hebben gesteld, maar ze antwoordde: ‘Het was helemaal geen lelijk ding. We hebben hem zelf uitgezocht en je zei dat je hem mooi vond en bovendien vind ik dat we ons geld beter kunnen besteden dan aan dure fruitschalen.’ Ik zweeg verslagen en ging door met eten. Na een poosje merkte ik dat Katrijn niet at. ‘Waarom eet je niet?’ vroeg ik, ‘je hebt nog maar één boterham gehad.’ ‘Och,’ zei Katrijn, ‘ik heb geen honger.’ Zij verborg haar ziel achter een rookgordijn door geheimzinnig te zwijgen en lijdend toe te zien. Zo nu en dan zuchtte zij diep, maar als ik haar vroeg wat haar mankeerde, zei ze: ‘Niets, heus niets,’ en glimlachte zij als een heilige op haar sterfbed. Voor het eerst begreep ik ten voile, waarom men vrouwen zo vaak mysteries noemt, ondoorgrondelijk en geboren om de wereld te regeren van achter de schermen.
Ik was klaar met eten en ging mijn jas halen, want het werd tijd om weer naar kantoor te gaan. Toen ik terugkwam in de huiskamer om afscheid te nemen van Katrijn, was ze er niet. Haar vork en mes lagen mistroostig op haar bordje en ik voelde spot in iedere hoek van het vertrek. In de keuken bleef de kraan onverschillig doorlekken. Ook daar was zij niet. Ik vond haar in de slaapkamer, liggend op ons bed, met haar hoofd in een kussen. ‘Wat is er toch?’ vroeg ik en zette mij naast haar op het bed, maar ze zei niets. ‘Zeg toch wat Katrijn. Zeg toch wat er is,’ smeekte ik, maar ze bleef zwijgen. Toen ik zo enige tijd had aangehouden,
| |
| |
besloot ik het op te geven en zei: ‘Ik ga weg. Ik moet naar kantoor.’ Ze begon daarop te huilen en sprak onverstaanbare woorden in het kussen. ‘Spreek toch duidelijk. Wat is er?’ zei ik en ik draaide haar hardhandig om. ‘Au,’ zei ze snikkende, ‘je doet me pijn. Ik heb niets, heus niets.’ Ik voelde de woede in mij opstijgen en ik kon mij er bijna niet van weerhouden haar te slaan op haar door het huilen gevlekte wangen. Haar ogen waren zwart van geheim genot. Ik wierp haar terug op het bed en verliet nijdig het huis, de deuren achter mij dichtsmijtend. Toen ik de buitendeur opende, had ik het gevoel dat er een luid lachen achter mij de trap afbolderde en toen ik buiten was en omhoog keek, zag ik Katrijn voor het raam staan. Ze had een wijde kimono omgeslagen en staarde naar de overkant, als in een oneindige verte.
Ik kwam een kwartier te laat op het kantoor en werd wegens dit feit bij mijn chef geroepen. Het was nog altijd dezelfde chef, want weliswaar had ik promotie gemaakt, maar mijn werk was vrijwel hetzelfde gebleven. Naast de taak die ik vroeger vervulde had ik wat extra werk gekregen, dat ik meestal mee naar huis nam om het tijdig af te krijgen, en mijn salaris was met f 2,55 per maand verhoogd. Verder heette ik nu ‘chef van werkgroep 3,’ maar wegens bezuiniging en verminderde werkzaamheden had men het overige personeel van mijn werkgroep ontslagen.
‘Mijnheer Klaassen, u bent zeventien minuten te laat,’ zei de chef vriendelijk, ‘ik zal dit geval moeten rapporteren.’ ‘Het spijt mij erg, mijnheer,’ zei ik, ‘maar mijn vrouw voelde zich niet wel en daardoor ben ik
| |
| |
wat later.’ ‘at mankeerde uw vrouw dan?’ ‘Ik weet het niet, mijnheer.’ ‘Weet u het niet? Och kom, dat is toch niet mogelijk? U moet het mij zeggen, want ik dien het in mijn rapport te vermelden en misschien is het voor u een verzachtende omstandigheid.’ ‘Ze gebruikte de superlatief van een woord, dat er geen kan hebben. Ik maakte haar daarop opmerkzaam en toen kreeg ze het.’ ‘Wat kreeg ze?’ ‘Ik weet het niet.’ Mijn chef werd ongeduldig en had alle moeite zijn vriendelijkheid te bewaren. ‘Vooruit mijnheer Klaassen, zegt u het maar. Hoe is de naam van het geval? Begrijpt u dan niet dat ik aan de voorschriften moet voldoen? Eén woord van u is voldoende. Wat moet ik opschrijven?’ ‘Superlatief,’ zei ik zonder er verder bij na te denken. ‘Mijnheer Klaassen, u wordt bedankt. Wilt u hier even uw handtekening zetten, dan kan ik het geval doorgeven. U zult er waarschijnlijk enige last mee krijgen,’ zei hij opgewekt. ‘Ik vertrouw op het meisje van de secretarie,’ zei ik. Hij werd vuurrood en stond op. ‘Maar mijnheer Klaassen, zoiets zegt men toch niet. Dat is de zedeloosheid ten top gedreven. Hoe durft u?’ fluisterde hij, terwijl hij zich over zijn bureau naar mij toe boog, ‘daarover heeft nog nooit iemand hier gesproken.’ ‘Ik begrijp dat niet,’ zei ik, ‘ik heb u toch ook wel eens de steile trap zien opgaan.’ Hij had nu al zijn zelfbeheersing en vriendelijke opgewektheid verloren. Hij werd wit van woede en het zweet stond hem op zijn voorhoofd. ‘Verdwijn onmiddellijk en houd uw mond, of ik draag u voor voor ontslag,’ riep hij me toe, terwijl hij een pressepapier opnam en deed alsof hij me er mee wilde treffen.
| |
| |
Haastig verliet ik zijn kamer. De gehele middag dacht ik aan Katrijn zoals ze voor het raam had gestaan in haar blauwe
kimono. Toen ik 's avonds thuis kwam trof ik Katrijn's moeder aan in onze huiskamer, bezig met verstelwerk. ‘Sst,’ zei ze, ‘Katrijn slaapt.’ ‘Hoe gaat het met haar?’ vroeg ik met gedempte stem. ‘Het gaat nogal,’ antwoordde ze en er klonk verwijt in haar stem, maar ze zei verder niets. In de slaapkamer hoorde ik gestommel en ik wilde me daarheen begeven, maar mijn schoonmoeder zei: ‘Blijf jij maar hier. Ik zal wel even kijken.’
Ik hoorde de vrouwen met elkaar praten en eenmaal kwam mijn schoonmoeder terug. Ik durfde haar niets vragen, zozeer gaf zij door haar gelaatsuitdrukking en bedrijvigheid te kennen dat ik me als buitengesloten moest beschouwen. Zij ging naar de keuken en kwam even later terug met een bord pap, dat zij naar de slaapkamer bracht. Na een poosje verscheen zij weer. Zij trok haar mantel aan en nam afscheid van mij. Zij had iets verwijtends in haar blik, maar sprak in het geheel niet over Katrijn.
Nauwelijks was zij weg of Katrijn kwam de huiskamer binnen in een lange witte gesteven nachtjapon en met papillotten in haar haar. ‘Wil je wat eten,’ vroeg ze met een slaperige stem. ‘Graag,’ zei ik, want ik had honger. Zij bracht mij eten, dat was overgebleven van de vorige dag en dat zij had opgewarmd. Zwijgend gebruikte ik mijn maal, terwijl Katrijn tegenover mij zat, met de kat op haar schoot. Ze aaide hem, sprak hem toe met lieve woordjes en lachte vrolijk, als hij probeerde op haar schouder te klimmen. Hoewel ze
| |
| |
mij negeerde had ik toch het gevoel dat ze het voor mij deed. Ik dacht: hoe vind ik de weg terug tot haar? Toen ik klaar was met eten, zei ze met een neutrale stem: ‘Ga je mee? Ik wil nog even naar huis.’ ‘Je hebt je moeder immers zoëven nog gesproken?’ zei ik. ‘Dat weet ik wel, maar ik wil mijn vader spreken. Als je niet meegaat, ga ik alleen.’ Ze stond op, deed een paar schoenen aan en trok haar mantel aan. Gedwee volgde ik.
We namen de tram. Toen ik haar tegenover mij zag zitten, met de papillotten in haar haren en in de nachtjapon die onder haar mantel vandaan kwam wist ik niet of ik van haar hield of niet. Na een half uur waren we bij haar ouders. Gelukkig was er niemand van haar broers en zusters thuis. Haar vader zat een pijp te roken en haar moeder was bezig in de keuken. Katrijn trok haar mantel uit en ging bij haar vader op schoot zitten. Ze gaf hem een zoen en zei: ‘Hè, wat prikt dat lekker. Ik wou dat Jan ook een snor had.’ Haar vader lachte luid, liet haar op zijn knieën op en neer wippen, gaf haar een vriendschappelijke klap op haar dij en zei: ‘Ik ben blij dat je je oude vader nog niet vergeten bent en hem een nachtzoen komt brengen.’ Zij trok hem aan zijn haren en probeerde hem onder zijn oksels te kietelen, waarop hij zo begon te lachen, dat hij een hoestbui kreeg. Zij bleef bij hem zitten en klopte hem op zijn schouder. Toen hij tot bedaren was gekomen, zei hij: ‘Het is bedtijd. Nu moet je naar Jan. Anders wordt hij jaloers.’ Hij strekte zijn benen, zodat ze van zijn knieen gleed. ‘Wij gaan weg,’ riep ze vrolijk. Ze gaf hem een zoen, holde naar de
| |
| |
keuken, waar ze haastig afscheid nam van haar moeder en even later stonden wij weer op straat.
‘Zullen we gaan lopen, schat?’ zei ze, ‘het is zulk heerlijk weer vanavond.’ Ze gaf me een stevige arm. Het was alsof er nooit lets was voorgevallen tussen ons en wij liepen innig gearmd door het maanlicht, pratend over een divankleed dat we van plan waren te kopen, over haar hoed, over kaartjes voor de bioscoop, over hoestdrop en over een reis, die we zouden gaan maken, zodra ik beroemd was, naar de Middellandse Zee en naar Afrika. Afrika lag heel dichtbij die avond. Ergens achter het Vondelpark vermoedde ik negerstammen, die hun vreugdevuren stookten en dansten bij de tam-tam. De maan weet veel van de Sahara, dacht ik, zij zal nooit meer die eindeloosheid en verstokenheid van leven vergeten en nog altijd trekken karavanen met moede kamelen aan haar voorbij. Zij is nog zo vervuld van de Sahara, dat zij ons voorbij ziet. Zij schenkt wat van haar koele licht weg zonder zich voor ons open te stellen, zodat wij haar niets kunnen teruggeven. Zij verbergt haar ziel, die nog droomt van de woestijnen en de wijdheid van Afrika, achter een koude onverschilligheid.
Voor onze deur klampte Katrijn zich plotseling aan mij vast. ‘Ik ben wel gemeen,’ zei ze, ‘maar houd je toch van me?’ ‘Ja lieveling,’ fluisterde ik. ‘Heus?’ ‘Ja, heus.’ Die nacht trok ik haar haar nachtjapon uit. Zij klemde zich aan mij vast, alsof ze alles uit mij wilde wegzuigen. Haar ogen waren glanzend en zwart en wij fluisterden elkaar toe dat wij gelukkig waren. Maar vóór ik insliep, dacht ik aan Lyda. Die heeft mij ont- | |
| |
moet, dacht ik, en wij bloeiden als twee bloemen in elkanders licht. Zij gunde mij een ziel. Toen heb ik de dingen om mij heen begrepen, de gordijnen, de tafel en mijn schoenen. Nu zijn ze mij koud en vreemd en huiveren van wilde angst.
|
|