| |
| |
| |
Kanapee
Ik dacht: nu heb ik Katrijn veroverd, doch de volgende dag zei ze: ‘Ik wil wel met je trouwen, maar dan moet je eerst salarisverhoging krijgen.’ Ik besloot dus de directeur om een onderhoud te verzoeken. Nu is het om daarin te slagen niet zo gemakkelijk als een buitenstaander wellicht vermoedt en een van de grootste moeilijkheden is dat er geen enkel boekje bestaat, dat men kan raadplegen over de regels, die men daarbij in acht moet nemen. Ook van collega's kom je er niets van te weten, want zij zijn zich, hoewel zij zeer nauwkeurig een gecompliceerd en onoverzichtelijk systeem van voorschriften in acht nemen, nauwelijks van het bestaan daarvan bewust. Men komt er pas achter als men lange tijd de lucht der lokalen en gangen heeft ingeademd, als men weet hoe vlakgummi's naast potloden liggen en brieven onder een pressepapier. Men moet het kraken van schoenen en stoelzittingen kennen, de wijze waarop men een penhouder achter zijn oor steekt, hoe men voor iedereen verborgen gaapt en zijn chef goedendag zegt. Ook moet men weten hoe op warme namiddagen, als loomheid de wereld vernauwt tot een blad papier achter een waas van trillende cijfers en letters, men plotseling de trekker van een we hoort overgaan. Er maakt zich dan een zeegeruis meester van het hele gebouw en de koelte waait door de lokalen. Welk een zegening, dit blijde uitstromen van het watercloset. Door de gangen bruist
| |
| |
een beek en een waterval stort van de trappen. De typistes dansen naakt in het frisse water en slaken gilletjes van plezier. Alles wordt er begrijpelijk en draaglijk door. Maar langzaam versterft het, men hoort de vrolijke stoet in de verte aftrekken en de schrijfmachines en telefoons nemen weer de overhand. Zij veroveren alle hoeken van het lokaal terug en men blijft eenzaam met zijn lijsten en formulieren achter. Men moet ook weten, hoe lang minuten kunnen duren, die ons scheiden van het einde van een dagtaak en hoe kort de uren, die ons zijn gelaten voor de uitvoering van een spoedopdracht. En nog veel meer moet men kennen, waarvoor de namen nog niet zijn gevonden.
Ik was niet langer dan een jaar in dienst van mijnheer Duivel en het is dus begrijpelijk dat ik aarzelde. Ik wachtte veertien dagen en bespiedde in die tijd alle kleinigheden, die voor mij van belang zouden kunnen zijn. Ik zoog het gehele kantoor als het ware in mij op om mij van al zijn geheimen meester te maken. Toen waagde ik het op een morgen. Ik begaf mij naar mijn chef en verzocht hem tien minuten te mogen weggaan om een onderhoud met de directeur te vragen. Hij keek mij verwonderd aan en ik voelde meteen, dat hij het mij kwalijk nam, dat ik zijn bemiddeling niet had gevraagd. Ik stotterde daarom iets over: ‘privé’ en ‘financiële aangelegenheden’, maar ik was er zeker van het gevoel van ontstemming niet bij hem te kunnen wegnemen. Daarvoor was mijn chef een te fijnbesnaard wezen. De eerste aanraking waardoor zijn gevoelige ziel werd getroffen was beslissend en zelfs als ik had beschikt over de meest subtiele tact en overredende
| |
| |
welsprekendheid zou ik niet in staat zijn geweest de gevolgen van mijn eerste ruwe daad te stuiten. Met een zuur glimlachje gaf hij mij verlof en ik wist dat dit lachje het signaal was waarmee een dodelijke vijandschap wordt aangekondigd.
Ik begaf mij aarzelend in het labyrint der gangen en naarmate ik verder kwam, groette ik steeds beleefder de heren, die op de hoeken met elkaar stonden te fluisteren en de meisjes die met brievenbakjes liepen. Door de glazen deur, waardoor de directeur mij eens had geleid, kwam ik voor een andere deur waar ‘Secretarie’ op stond. Er naast was de kamer van mijnheer Duivel. Ik stond stil, draaide mij om, liep snel terug naar de glazen deur en ging weer langzaam naar de deur van de secretarie. Driemaal ging ik zo heen en weer. Toen klopte ik. Niemand antwoordde, maar de deur werd wijd geopend en twee heren kwamen naar buiten. Zij bleven op de drempel staan en spraken luid met iemand, die onzichtbaar bleef. Ik was snel opzij getreden en geen der heren lette op mij. Na een poosje zetten zij hun hoeden op, zij sloten de deur achter zich en gingen snel weg.
Ik ging weer naar de deur en klopte opnieuw. Geen antwoord. Ik klopte nogmaals, opende de deur en trad binnen. Achter een bureau zat een nog tamelijk jonge man, met een kcal hoofd, te telefoneren. Hij had waarschijnlijk niet gemerkt dat ik was binnengekomen. Snel ging ik weer buiten de deur staan en luisterde. Het telefoongesprek duurde heel lang. Toen het een poosje stil was, waagde ik het weer te kloppen. Men riep nu duidelijk: ‘Binnen.’ Maar toen ik binnentrad,
| |
| |
zag ik juist een zijdeur dichtgaan en er was niemand in het vertrek aanwezig. Blijkbaar was de secretaris bij de directeur geroepen. Ik wachtte op de mat. Na enige minuten kwam de man met het kale hoofd haastig binnen, zocht zenuwachtig jets op zijn bureau, zodat enige papieren er afwaaiden en verliet het vertrek weer met een brief in zijn hand. Even later kwam er een meisje binnen. Ze zei me goedendag en ging furieus zitten tikken. Eindelijk kwam de secretaris terug. ‘Waar was u zo lang?’ vroeg hij aan de typiste. Ik moest even weg,’ antwoordde ze coquet. ‘Ik heb me gek gezocht naar het dossier Neduka,’ zei de secretaris, ‘waar hebt u dat in godsnaam gelaten?’ ‘Het ligt vóór u op uw bureau.’ ‘U dient er voortaan voor te zorgen, dat u hier bent, als ik bij mijnheer Duivel word geroepen.’ De typiste antwoordde niet meer, maar keek in haar spiegeltje en poederde haar neus. ‘Wat wilt u?’ vroeg de secretaris daarop aan mij. ‘Ik zou de directeur graag willen spreken,’ stamelde ik. ‘Waarover?’ ‘Eh… salarisverhoging.’ De secretaris keek mij voor het eerst aan en zei verbaasd: ‘Ik herinner mij niet dat uw chef mij daarover gesproken heeft. Wilt u daar zelf de directeur over spreken?’ ‘Heel graag, mijnheer.’ De secretaris werd even afgeleid door het heen van zijn typiste en terwijl hij naar haar knie keek, zei hij afwezig: ‘Ik geef u niet veel kans. Geeft u hem maar een bonnetje.’ Het laatste was blijkbaar tot de typiste gericht, want zij gaf mij een papiertje, dat ik moest invullen. Daarna kon ik weggaan.
Ik was bijna drie kwartier weggebleven in plaats van tien minuten. Vroeger zou mijn chef daarover een opmerking
| |
| |
hebben gemaakt. Nu zei hij slechts: ‘Ah, bent u daar weer?’ en hij lachte vriendelijk.
Er gingen weken voorbij, gedurende welke ik niets hoorde van de directeur. Steeds weer moest ik Katrijn verzekeren dat ik heus een onderhoud had aangevraagd, maar het stelde haar nauwelijks meer gerust. Toen kwam op zekere dag onverwachts de typiste van de secretarie binnen en zei: ‘Of Jan Klaassen even bij de directeur komt.’ Ik werd vuurrood en na een blik op Katrijn te hebben geworpen, waarmee ik haar om geestelijke bijstand smeekte, volgde ik het meisje. Wij gingen een andere weg dan die ik de eerste maal gegaan was, want het meisje deed ergens een deur open die toegang gaf tot een steile trap en liet mij die beklimmen. ‘Dit is een geheime weg,’ zei ze, ‘zo ben je er veel gauwer.’ We kwamen op een grote lege zolder, waar, in een hoek, een paar oude meubelen stonden: een versleten kanapee, een paar stoelen, een grote logge wastafel met een spiegel en een nachtkastje. ‘Laten we hier even gaan zitten,’ zei het meisje en zij liet zich op de kanapee vallen, ‘kom, hier naast me.’ Ik zette mij naast haar op een kapotte veer. Zij vlijde zich tegen mij aan en vroeg: ‘Waarom wil je de directeur spreken?’ ‘Over salarisverhoging,’ zei ik, ‘ik ga trouwen.’ ‘Jammer dat je trouwen gaat,’ zei ze, ‘want ik mag je graag, maar ik zal je toch helpen, als je me een beloning geeft.’ ‘Wat voor beloning?’ vroeg ik. ‘Een zoen,’ zei ze, terwijl ze op mijn schoot ging zitten. ‘Wat kun je voor me doen?’ vroeg ik weer. ‘Ik zal een paar stukken in de dossiers verleggen, zó dat je er voordeel van hebt. Ik merk wet dat je nog niet weet wie ik ben.
| |
| |
Ik ben de ziel van de secretarie. Zonder mij is de secretaris niets en zonder de secretaris is de directeur niets. Op mij drijft dus alles. Alleen ik weet waar de dossiers zijn en welke stukken er in horen. Ik ken de telefoonnummers en de adressen, de namen en de bijzonderheden van elk geval. Iedere man, die iets wil bereiken op dit kantoor, gaat eerst met mij naar deze kanapee. Hij geeft me een zoen en ik zorg voor de rest. Ik vraag alleen om een zoen, want ik ben een fatsoenlijk meisje en hoe beter iemand zoent des te beter help ik hem.’ ‘Ik ben verloofd,’ zei ik, maar ik aarzelde al niet meer, zo dicht hield ze haar gezicht bij het mijne en haar ogen daagden mij uit. ‘Je zoent goed,’ zei ze, ‘beter dan de meeste andere mannen. Heb je dat van Katrijn geleerd?’ ‘Nee, van Lyda,’ antwoordde ik. ‘Je zoent niet als een kantoorman,’ zei het meisje, ‘maar als een dichter.’ Dat ben ik geweest,’ zei ik, ‘vóór ik op dit kantoor kwam, maar er viel niets mee te verdienen.’ ‘Je zult altijd een dichter blijven,’ zei het meisje, ‘kijk, hoe vind je mijn benen?’ ‘Prachtig’, zei ik. ‘Je mag ze één keer strelen,’ zei ze, ‘en daarna nooit meer. Dichters moeten heimwee hebben naar verloren vaderlanden en paradijzen en zij moeten berouw hebben over veel verzuimde kansen.’ Toen ik haar benen had gestreeld en haar nog eenmaal onstuimig had gezoend, maakte ze zich van mij los, bracht haar haar in orde voor de spiegel van de wastafel en zei: ‘Kom, de directeur wacht.’
Wij liepen naar het andere einde van de zolder, waar ze een luik openmaakte. Langs een laddertje kwamen wij in een donkere kast, waar ik mij stootte tegen een
| |
| |
fietswiel en een kinderwieg. Het meisje duwde de deur van de kast open en zei: ‘Dit is de wachtkamer. Blijf hier zitten, tot je geroepen wordt.’ Ik trad de wachtkamer binnen en zag haar verdwijnen door een deur.
Meer dan twee voile uren heb ik daar doorgebracht. Aanvankelijk trachtte ik tevergeefs een gedicht te maken, maar ik kwam niet verder dan:
Jouw benen blinken in de nacht.
Aan een grote onrust ten prooi ben ik toen heen en weer gaan lopen, terwijl ik aan alles tegelijk dacht: salarisverhoging, mijnheer Duivel, het meisje, chef, kanapee, benen. Toen ik voor de zoveelste maal voor het raam stond en naar beneden keek in het dicht gebladerte der bomen, kwam opeens een juffrouw binnen. Het was de secretaresse van mijnheer Duivel, dezelfde die ik eenmaal 's nachts had gezien. ‘Wat doet u hier, mijnheer?’ vroeg ze. ‘Mijnheer Duivel heeft mij geroepen,’ zei ik. Ze antwoordde niet, maar ging een andere deur uit, die blijkbaar toegang gaf tot de secretarie. Ze bleef even weg en kwam terug met een dossier. ‘Wilt u nog even wachten?’ vroeg ze, ‘ik weet niet of mijnheer Duivel u kan ontvangen.’ Ze verliet de wachtkamer door de deur, waardoor ze de eerste keer was binnengekomen. Even later kwam ze terug. ‘Wilt u nog even wachten?’ vroeg ze weer, ‘mijnheer Duivel is in conferentie, maar het kan ieder ogenblik afgelopen zijn.’ Een kwartier later kwam ze weer. ‘Wilt u binnen komen?’
Mijnheer Duivel zat achter zijn bureau een boterham
| |
| |
te eten en brieven te tekenen. De secretaresse was achter hem gaan staan en sloeg de bladen van het vloeiboek om. ‘Komt u binnen, mijnheer Klaassen en ga zitten,’ zei hij vriendelijk, ‘ik ben direct klaar.’ Hij ging door met brieven tekenen en brood met koek eten. ‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ vroeg hij, toen alle brieven waren getekend. ‘Mijnheer Duivel,’ zo begon ik. ‘Een ogenblik nog,’ zei hij, ‘juffrouw, hoe laat begint mijn vergadering?’ ‘Over tien minuten, mijnheer Duivel.’ ‘Ja, het spijt mij wel, mijnheer Klaassen, maar dan moet ik weg. U wilde spreken over salarisverhoging, niet waar? Wel, ik ben zeer tevreden over u en u hebt er naar mijn mening recht op. Juffrouw, wilt u me even mijn tas geven? Ik houd er van, dat goede prestaties een goede beloning krijgen, maar in uw geval zijn er toch nog enige moeilijkheden. Ja, het spijt me erg, maar ik móét weg. Misschien kunt u even met mij oplopen, dan bespreken wij het onderweg.’ Hij had ondertussen zijn jas aangeschoten en zijn hoed opgezet en snelde het vertrek uit. Ik haalde hem in op de trap. ‘Er is een groot bezwaar, mijnheer Klaassen. Ik weet niet in hoeverre u door salarisverhoging zult zijn geholpen. Wie meer inkomsten heeft gaat meer uitgeven en doordat de mens nu eenmaal de neiging heeft de toeneming van zijn inkomen te overschatten houdt hij meestal nog minder over dan vroeger. Ik ken mensen die te gronde zijn gegaan aan salarisverhogingen.’ Plotseling maakte hij zijn tas open. ‘Wel verdomme, nu heeft ze het er toch niet ingedaan,’ zei hij, ‘mijnheer Klaassen, wilt u als de bliksem zo gauw naar mijn secretaresse gaan en haar
| |
| |
vragen om het blauwe dossier, waar ik die poppetjes op heb getekend. Het zijn meisjes met korte rokken.’ Ik rende terug en hijgend vroeg ik de secretaresse om het dossier. ‘Ik heb hier drie blauwe dossiers,’ zei ze, ‘welke moet het zijn?’ ‘Met de poppetjes,’ zei ik. ‘Op deze map heeft mijnheer Duivel huisjes getekend en een figuur die ik niet thuis kan brengen, op deze een pijp en meisjes en op deze ook meisjes.’ ‘Hebben ze rokken aan?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei de secretaresse, ‘maar op de derde map zijn ze wel erg kort.’ ‘Dan moet het die zijn,’ zei ik, ‘geeft u hem maar.’ Ik holde terug met de map onder mijn arm.
Ik vond mijnheer Duivel in zijn auto. ‘stapt u maar in,’ zei hij en gaf meteen de chauffeur een wenk om te vertrekken. Ik gaf hem de map. ‘U moet het mij niet kwalijk nemen,’ zei hij, ‘maar ik moet even een paar stukken bestuderen.’ Hij maakte de map open en verdiepte zich in zijn lectuur.
De auto stopte voor Krasnapolsky. ‘Gaat u maar mee,’ zei de directeur. Wij stapten uit en traden het hotel binnen. ‘Er komt nog bij,’ zei hij, ‘dat de financiële uitkomsten op het ogenblik niet bijzonder goed zijn. Eigenlijk moest ik een salarisverlaging over de gehele linie toepassen. Ik moet mijzelf ook bekrimpen. Het stuit mij tegen de borst om mijn personeel dezelfde lasten op te leggen als ik moet dragen. Daarom wil ik het nog even aanzien. Het kost ons tegenwoordig meer geld dan het ons opbrengt. Dat zoudt u waarschijnlijk niet vermoeden, maar toch is het zo.’ Wij waren ondertussen in een lift gestapt, samen met enige andere heren, die de heer Duivel blijkbaar ken
| |
| |
den. Ze schudden hem de hand en raakten met hem in gesprek.
Toen wij uit de lift stapten was mijnheer Duivel mij vergeten. Ik volgde de heren naar de garderobe en het zaaltje waar de vergadering werd gehouden. Bij de ingang daarvan klampte ik de directeur aan en zei: ‘Mijnheer Duivel.’ ‘O ja, dat is ook zo,’ zei hij, ‘weet u wat? Over een half uurtje is de vergadering afgelopen. Als u er geen bezwaar tegen hebt, kunt u hier op mij wachten.’ Hij verdween in de vergaderzaal. Ik ging in de gang op een stoel zitten en wachtte.
Ik had honger gekregen en bestelde bij de kelner, die zo nu en dan het zaaltje in- en uitging een broodje met vlees en een glas bier. De vergadering duurde twee uren. Eindelijk kwamen de heren naar buiten, maar mijnheer Duivel was er niet bij. ‘Hij praat nog wat na,’ zei de kelner. Tenslotte kwam hij ook. Ik stond op, maar hij zag mij niet. ‘Mijnheer Duivel,’ zei ik. Hij keek me verbaasd aan. ‘Bent u daar nog? Ik dacht dat u naar huis zou zijn gegaan. Ja, dat komt beroerd uit, want ik moet nu zelf naar huis. Maar als u er geen bezwaar tegen hebt, kunt u een stukje met me meerijden.’ Hij nam me weer mee naar zijn auto. In snelle vaart reden wij door de stad. ‘Hè hè, mijnheer Klaassen, u mag blij zijn dat u geen directeur bent. Geen ogenblikje heb je rust. Ik heb een zware dag gehad.’ Hij gaapte, strekte zich uit in de zachte kussens en viel in slaap. Wij reden de Berlagebrug over en sloegen de richting in van het Gooi. In Bussum reed de auto de poort van een grote villa binnen en stopte. Mijnheer Duivel schrok wakker en zag mij zitten. ‘Bent u daar
| |
| |
nog? Neemt u me niet kwalijk dat ik in slaap ben gevallen. Ik dacht dat u bij de Berlagebrug wel zou zijn uitgestapt. Maar dat is geen bezwaar. Mag ik u bij mij ten eten uitnodigen? Volgt u mij maar.’
De familie van mijnheer Duivel zat al aan tafel. ‘We zijn maar begonnen,’ zei zijn vrouw, ‘ik dacht dat je niet meer zou komen.’ ‘Ben ik dan zo laat?’ vroeg de directeur. Zijn vrouw lachte veelbetekenend en de zoon van mijnheer Duivel, een lange slungel van ongeveer twintig jaar knipoogde naar zijn iets oudere zuster, een lang mager meisje vol zomersproeten, dat nuffig haar rechterschouder optrok. De heer Duivel zuchtte en ging zitten. Ik werd tussen de moeder en de dochter geplaatst. Zwijgend gebruikten wij het maal. Toen zei plotseling de directeur: ‘Vertelt u eens, mijnheer Klaassen, schrijft u nog altijd versjes?’ Ik bloosde en stamelde een bevestigend antwoord. ‘Zegt u er eens een op,’ zei mevrouw Duivel. Ik at mijn mond leeg en sprak:
De kanapee is nu zo verlaten
Dat geen maanlicht troosten kan.
Geen bezwering zal meer baten:
Onder het ijs der spiegel
Is zij reddeloos verdronken.
En bergt het kastje nu haar blik?
Plegen zij het laatst verzet
Tegen de horden van het donkey.
| |
| |
‘Bravo,’ riep mijnheer Duivel, ‘u moet eens een toepasselijk gedicht schrijven voor een vrolijke avond van het personeel.’ En zijn vrouw zei: ‘Keurig.’ De zoon had zich verslikt en hoestte luid. Maar de dochter barstte in snikken uit, stond op van tafel en verliet haastig de eetkamer. Haar moeder snelde haar na en ook mijnheer Duivel smeet zijn servet neer en volgde haar. ‘Daar heb je het gedonder weer,’ zei de zoon, dat kan nog Lang duren. Laten wij maar met het dessert beginnen.’
In een aangrenzend vertrek hoorde ik een heftige woordenwisseling tussen moeder en dochter, maar toen het even geduurd had, viel mijnheer Duivel in met bulderende stem, die het hele huis vervulde en alles deed trillen. De zoon, die gulzig het dessert had ingeslikt, verdween nu ook en ik zat alleen te luisteren naar het kabaal. De directeur had zijn vrouw en dochter tot zwijgen gebracht, maar zelf raasde hij door. Het geluid verplaatste zich door het huis en er werd hard met deuren gesmeten. Ergens boven in het huis hield het op en ik hoorde er de laatste hevige klap van een deur. Toen viel er een plotselinge stilte over het huis. Buiten floten de merels. Het meisje kwam de tafel afdekken. ‘Mijnheer laat zeggen dat hij direct komt,’ zei ze en liet me plaats nemen in een van de grote fauteuils in de aangrenzende salon.
Na een kwartiertje kwam mijnheer Duivel, gekleed in smoking, de salon binnen. ‘Bent u daar nog?’ zei hij, ‘het spijt me, dat ik u moest laten wachten. Steekt u een sigaret op. Een bezwaar is ook dat het tegenover uw collega's een ongelijkheid schept. U staat op het ogenblik
| |
| |
op uw maximum en als ik het uwe verhoog moet ik ook dat van de anderen verhogen.’ Op dit ogenblik kwam zijn vrouw binnen, uitgedost in een lange zwarte japon. ‘Ga je mee, Sat,’ zei ze, ‘we zijn al laat.’ ‘Ja, ik kom,’ antwoordde hij, ‘ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, mijnheer Klaassen, maar ik móet weg. Als u het niet te bezwaarlijk vindt, zoudt u even met mij kunnen meelopen.’ Met ons drieën verlieten wij het huis. Op straat vervolgde hij het gesprek. ‘Ik wil echter niet dadelijk nee zeggen. Zoals ik al zei, ik ben zeer tevreden over uw werk en ik wil graag iets voor u doen. Aan de belangen van mijn personeel heb ik mij trouwens altijd veel gelegen laten liggen en ieder kan met zijn moeilijkheden bij me komen, of het nu de kleinste loopjongen of de hoogste functionaris is.’ Hier onderbrak hem zijn vrouw: ‘Zeg Sat, ik zou je, vóór we aankomen, graag nog even willen spreken. Misschien wil mijnheer ons even alleen laten. Volgt u ons maar op ongeveer tien meter afstand, dan kunt u straks mijn man verder spreken.’ Ik voldeed aan het verzoek, bleef even staan en volgde hen toen op een afstand.
De heer Duivel en zijn vrouw spraken druk met elkaar en ik hoorde hem eenmaal duidelijk ‘verdomme’ zeggen. Ook stonden ze eenmaal hevig gesticulerend stil, zodat ik eveneens stil moest staan. Daarna gingen wij verder. Na een minuut of tien gingen zij de poort van een villa in en juist toen ik deze ook had bereikt, zag ik ze door de voordeur verdwijnen. Wat moest ik doen: aanbellen of teruggaan? Juist toen ik tot het laatste had besloten, kwam een dienstmeisje op de
| |
| |
stoep en riep mij. Ze vroeg mij binnen te komen en vertelde dat mijnheer Duivel had gevraagd of ik even wilde wachten. Hij zou direct komen. Ik was in het huis van een dokter, merkte ik, en het dienstmeisje bracht mij in de wachtkamer, waar mijnheer Duivel mij over enige ogenblikken zou komen spreken. Het werd donker. Ik knipte het licht aan en ging een tijdschrift over tandverzorging lezen. Midden in een artikel over tandenborstels viel ik in slaap.
's Nachts om twee uur werd ik wakker. Mijnheer Duivel stond voor me en zei: ‘Bent u daar nog? Het spijt me wel, maar mijn vrouw wil naar huis. Misschien wilt u even met ons meelopen.’ Even later wandelden wij door de stikdonkere lanen. ‘Ik heb er eens over nagedacht,’ zei de directeur, ‘en ik heb deze oplossing gevonden. Op het ogenblik is de plaats vrij van chef van werkgroep 3 van ondersectie 4 van sectie 2 van afdeling 1. Die plaats krijgt u. Ik kan u weliswaar niet het volle salaris geven dat de vorige functionaris had, want wij moeten bezuinigen, maar u krijgt toch iets meer dan u nu hebt. Natuurlijk neem ik u eerst op proef, maar als u bevalt, kunt u de plaats houden. Ik verwacht dat u uw uiterste best zult doen, want het is hoogst verantwoordelijk werk dat u krijgt te verrichten. Net iets voor een flinke jongeman als u. Ik hoop dat u met deze oplossing tevreden bent. En nu, mijnheer Klaassen, zou ik maar maken dat ik zo gauw mogelijk thuis kwam, want het is al laat.’ Ik had niet eens gelegenheid hem te bedanken en goedennacht te wensen, zo snel was hij met zijn vrouw in het donker verdwenen.
|
|