| |
| |
| |
Katrijn
De volgende morgen begon ik mijn loopbaan op het kantoor van de heer Duivel. Ik kreeg een plaats aan een tafel, in de zaal die ik 's nachts had gezien, temidden van veel mensen die gebogen zaten over boeken en papieren. Hoevelen van hen zal ik niet al op straat en in de tram hebben ontmoet, dacht ik, maar ik had nooit vermoed dat ze eigenlijk zó zijn. Zij zijn bezeten door een vreemde hartstocht, die zij met veel moeite matigen en die hen zachtjes doet praten of plotseling doet opstaan met een bundel papieren in hun hand en haastig en prevelend naar een ander vertrek doet gaan. Penhouders en telefoons zijn hun zo vertrouwd, dat zij er bijna achteloos mee omgaan, maar hun voorgewende nonchalance kan hun subliem meesterschap niet verbergen. Wat zou het doel zijn van hun geheimzinnig bedrijf? Ik vroeg het een bleke mijnheer, met een klein snorretje, die mijn chef was en mij had gezegd wat ik moest doen. Hij vertelde mij uitvoerig wat het doel was van het kantoor, maar ik begreep er niets van en alle handelingen met papieren en boeken, die ik om mij heen zich zag voltrekken, bleven er even raadselachtig door. ‘Waarom zijn ze hier zo ernstig?’ vroeg ik verder. Hij bloosde en zei: ‘Dat zult u wel merken, als u hier een tijdje gewerkt hebt.’ ‘Ik begrijp,’ zei ik, ‘dat al deze mensen, net als ik, een contract met mijnheer Duivel hebben gesloten en hem een deel van hun tijd hebben verkocht. Ik begrijp dus dàt zij het doen, maar niet
| |
| |
waarom zij het zó doen. Wat beweegt hen?’ ‘Zo behoort het gedaan te worden,’ zei de chef, die zich duidelijk niet op zijn gemak gevoelde, ‘zo wil mijnheer Duivel het.’ ‘Maar hoe komt het, dat zij het kennen?’ vroeg ik weer. Doch de chef ging met meer in op mijn vragen en begon mij het formulier D 25 te verklaren, dat ik voortaan te behandelen zou krijgen.
Toen hij me alleen had gelaten met mijn werk, dacht ik na over wat hij had gezegd en het vermoeden rees bij me dat het iets zeer bijzonders moest zijn wat deze mensen wisten, waarover zij niet durfden spreken, maar dat hen voortdreef en met een heilige ernst bezielde. Het leek op de ernst waarmee men gezamenlijk in de kerk langzaam en galmend zingt, waarmee men spreekt over de roeping der kunst en waarmee in een gezin met vier flinke dochters de was wordt gedaan. Zij die deze ernst kennen zijn te benijden, want zij hebben in hun borst een eigenaardig, zacht trillend gevoel, dat aangenaam aandoet, en sommigen van hen, bij wie het zeer sterk is, worden er door opgetild en krijgen er een verende tred door. Na mijn ervaring met de chef durfde ik echter niemand vragen of hij dit gevoel in zijn borst had.
Tegen de middag kwam er een ogenblik dat zij plotseling veranderden. Ze gingen gemakkelijk achterover leunen op hun stoel en aten boterhammen uit een papiertje. De meisjes praatten over hun kousen en bleke slungels liepen fluitend door de gangen. Nu kan men de stallen bezichtigen, dacht ik, en langs de woonwagens wandelen, waar de artiesten zitten aardappelen te schillen en hun voeten te wassen. Een uurtje
| |
| |
later ging alles weer zijn gewone gang. Slechts eenmaal nog werd die dag de spanning gebroken, toen plotseling iedereen begon te lachen - ik wist niet waarom en vroeg mij of of het om mij was - maar het gelach verstierf onmiddellijk, toen de chef, die even de zaal had verlaten, weer binnen kwam en zijn voorhoofd fronste. Men hoorde het lachen weggezogen worden door de deur en ik dacht: nu golft het door de gang, rolt de trap af en wordt vervolgens door de portier door de draaideur weggemalen.
Lange tijd heb ik geworsteld met het raadsel, hoe het kwam dat men op het kantoor van mijnheer Duivel zo boeiend en uitvoerig kon spreken over debet- en creditposten. Toen brak er een grauwe herfstdag aan met veel regen en wind en donkere schemering in de hoeken. Op die dag vergat ik het vragen en ontdekte het geheim. Want alleen zij begrijpen het die er niet naar vragen. Men moet zijn werk doen zonder zich te verwonderen, men moet afstand hebben gedaan van alles en kunnen geloven dat de wereld is geschapen terwille van het formulier D 25. Als men dat begrijpt, begrijpt men ook de ernst, want het is de verheven ernst van een spel. Na die onvergetelijke herfstdag kon het gebeuren, dat ik mijn chef eenmaal hoorde zeggen: ‘Mijnheer Klaassen is een van onze beste D 25-specialisten.’ Deze woorden vervulden mij van trots en nog meer verheven ernst. Want is er iets ernstiger dan een spel, dat met betoomde hartstocht en voile persoonlijke inzet wordt bedreven?
Van de veertig mensen die in dezelfde ruimte bij elkaar zaten, waren er maar een paar D 25-specialisten,
| |
| |
de overige waren specialisten in andere formulieren. Er waren vele groepjes, ieder met zijn eigen ritueel en code en met een eigen chef, die weer onder een hogere chef stond. Soms kwam de directeur zelf binnen met een gast en toonde hem de werkzaamheden. Dan verrichtten wij vol trots op onnavolgbare wijze de bliksemsnelle handgrepen met de formulieren. Wij spraken elkaar aan in vaktermen, zetten grillige parafen, trokken kaarsrechte lijnen op lijsten en bladerden in zwaargebonden boeken. Wij hielden een edele wedstrijd in toegewijdheid en gewichtigheid, prevelden de vluchtigste getallen, woelden met onze vingers in de dossiers en probeerden op te vallen door wilskrachtige en intelligente gelaatsuitdrukkingen. Eenmaal werden wij gefilmd en, naar verluidt, heeft het publiek in Hamilton (Australië) ons, tijdens de vertoning van het journaal, spontaan toegejuicht.
Niet alles evenwel hebben de burgers van Hamilton kunnen zien. Want soms gebeurden er dingen van een ontzaglijke en beslissende betekenis, die uitsluitend voor een ingewijde met een uiterst fijn waarnemingsvermogen waren te onderscheiden. Deze voorvallen waren slechts merkbaar aan de wijze waarop de chef van D 25 zijn neus ophaalde of aan een iets te schril klinkend woord van de chef van B 108. Achter stapels papieren lagen de chefs op elkaar te loeren, gereed om toe te schieten als iemand zich bemoeide met iets dat hem niet aanging en heimelijk legden zij hinderlagen om hun gebied onaantastbaar en zichzelf onmisbaar te maken. Zij waren echter gewoon hun twisten zo diep verborgen onder de papieren te voeren, door een
| |
| |
fluistering aan een collega, door een schouder-ophalen, door een enkel welgekozen woord aan de directeur, dat het bestaan er van niet tot hun eigen bewustzijn was doorgedrongen en diegenen van het personeel, die er van op de hoogte waren, was het ten strengste verboden er over te spreken of ook maar de geringste toespeling te maken, teneinde het voor de chefs verborgen te houden, die vriendschappelijk met elkaar omgingen en niets vermoedden. Op een dag echter konden de chefs van E 17 en B 108 de in hun onderbewustzijn woelende krachten niet meer meester blijven en stonden zij, vuurrood en openlijk sissend van woede, tegenover elkaar, gereed elkander te wurgen. Er heerste een angstige stilte en van louter ontzetting durfde niemand ingrijpen, doch op het ogenblik dat zij hun vingers kromden voor de dodelijke greep, slaagden zij er in, dank zij een schier bovenmenselijke inspanning, de demonische krachten die hen in hun bezit dreigden te nemen om te buigen en af te leiden langs de hiërarchische ladder. Zij keerden elkaar de rug toe en even later was er in de werkgroep van E 17 en B 108 een gesmijt met boeken, heen en weer geloop en geschuif van stoelen. Plotseling braken er scheldwoorden los van gematigd allooi en zenuwachtige betuigingen van onschuld, tot de golvende beweging der emotie tenslotte het meisje had bereikt dat het laagst in rang stond en uitliep in een onregelmatig, niet te stuiten snikken.
Het was het meisje van B 108 dat het eerst begon te huilen en ik kreeg zo'n medelijden met haar dat ik verliefd op haar werd. Van de plaats waar ik zat, kon ik
| |
| |
haar nauwelijks zien, niet meer dan haar benen, maar die waren heel mooi. Toen ik haar enige dagen later op de gang tegenkwam, gaf ik haar een zoen. Zij gaf mij een oorvijg terug, maar had er onmiddellijk spijt van en zei ‘Sorry, het ging van zelf.’ ‘Bij mij ook,’ antwoordde ik. Meer hebben wij niet gezegd, want de chef kwam voorbij.
Ik was blij dat ik iemand had gevonden om Lyda te vervangen en besloot dat dit mijn enige ware liefde zou zijn. Op een stukje papier schreef ik:
Ik ken van jou alleen je kuiten
En kreeg een klap voor een zoen:
Om hem te schrijven op de ruiten,
Want ik zal niet anders meer doen.
Ik hechtte het aan een formulier B 108 en legde het voor haar neer.
Even later werd op mijn tafel een formulier D 25 neergelegd met een briefje er aan, waarop in een ietwat kriebelig schrift stond: ‘Katrijn’.
Ik kreeg de gewaarwording alsof er iemand achter mij vergeefs een deur trachtte te openen.
Ik zette een beginnende gedachte van mij af en schreef terug:
Katrijn, ik hoor de treinen fluiten
En ook de vogels vliegen weg.
Katrijn, Katrijn, ga mee.
Zie je niet hoe 'k iedre dag
Je naam ververs op mijn beslagen ruiten?
| |
| |
Zij antwoordde: ‘Neen.’ Ze was dus geen Lyda, maar dat zal wel komen, dacht ik, ik maak haar wel poëziegevoelig. De volgende dag vroeg ik haar of zij zaterdagsavonds met mij wilde gaan dansen, maar zij weigerde en toen ik het de daaropvolgende dag weer voorstelde, zei ze: ‘Ik wil wel, als je je haar laat knippen.’ Zij is een prinses uit een sprookje, dacht ik verrukt, die zijn ook altijd zo moeilijk te verwerven en leggen hun minnaars vele beproevingen op. Ik liet mijn haren knippen.
Toen ik die zaterdagavond met haar danste, viel het mij op dat ze niet zo mooi was als haar benen maar ze danste vurig en was heel vrolijk. Ik zei: ‘Voor mij ben je wel mooi.’ Ze werd een beetje dronken en toen ik haar naar huis bracht, zoende ze me wild in een portiek. Ook bekende ze mij veel zielepijn te hebben. Ik beloofde haar te zullen genezen en zei voor haar een fabel van Lafontaine op. Zij gaf mij de verzekering dat het al overging en vroeg mij altijd fabels van Lafontaine op te zeggen als zij in zielenood verkeerde. Ik stemde bereidwillig toe. Ook moest ik haar eerlijk zeggen of ik altijd van haar zou houden. Ik legde een stellige gelofte af en moest toen verklaren, dat ik het heus meende, daarna, dat ik ook dat heus meende, tot ik een verklaring tot de tiende macht had afgelegd. Toen we voor de huisdeur waren gekomen, zei ze plechtig: ‘Ik wil wel met je verkeren, maar dan moet je iedere zondagmiddag bij ons op bezoek komen.’ Daar ik vastbesloten was haar te veroveren, beloofde ik ook dat.
De eerste zondagmiddag hingen er bij mijn aankomst nog etensgeuren en zij zat met haar familie, bestaande
| |
| |
uit vader, moeder, twee oudere zusters en drie oudere broers, allen met hun verloofden, om een tafel een theelichtje te aanbidden. Ik begreep dat ook dit was gearrangeerd om mij op de proef te stellen. Ik verzocht om weinig suiker in mijn thee, maar haar moeder, die de goedhartigheid zelve was, gaf mij veel suiker, omdat zij dat zelf zo lekker vond. Eerst waagde men olijke grapjes om het feit dat Katrijn nu ook een man aan haar zijde had, daarna werd het gesprek geleid in ernstiger banen en praatte men over schoenen, die pas door iemand waren gekocht. Ik wist niet dat er over schoenen zoveel te zeggen viel en men stelde mij vragen over mijn eigen schoeisel, die ik, tot hun verbazing, slechts met de grootste moeite en na lang nadenken kon beantwoorden. Ook verwonderde het hun zeer dat ik niet wist hoeveel mijn gewicht bedroeg en hoe lang ik was. Zij beraadslaagden ernstig en, na een zo nauwkeurig mogelijke taxatie, gaven zij mij bereidwillig de getallen op, die ik voorlopig moest aanhouden. Ik nam mij voor mij zo spoedig mogelijk te laten meten en wegen, want ik had duidelijk gemerkt, dat het een belangrijke voorwaarde is om iets te bereiken in het leven en en gevoel van ontzetting maakte zich van mij meester bij de gedachte, dat ik door dit domme verzuim na mijn dood op de vreselijkste wijze zou kunnen worden gestraft.
Katrijn speelde hierna keihard een mars op een zieke piano en de mannen begeleidden haar door te fluiten. Ik dacht: ik zal het haar beter leren. Vervolgens speelde zij de nieuwste mop, die door allen in koor werd meegezongen. De woeste vreugde ging zelfs zover dat
| |
| |
men de tafel opzij schoof en ging dansen. Ik besefte hoe schoon het is te leven en hoe goed wij het hier hebben door paarsgewijze over het vloerkleed te schuifelen, terwijl men met een ernstig gezicht langs elkaar heenkijkt, aaneengekoppeld als om elkaar moreel bij te staan bij het verduren van een in het metafysische verankerde smart.
Vermoeid en voldaan onze driften te hebben uitgeleefd gingen wij weer zitten theedrinken en praten. Men sprak nu over een gestorven tante. Het begon te schemeren en ik voelde mij steeds meer vereenzamen tussen de lange zwarte schaduwen die langzaam tegen de wanden opkropen. De hoek waar de theetafel stond, werd steeds geheimzinniger en uit een zwart gat fladderden zwermen mussen naar het raam. Het theelichtje flakkerde hulpeloos. In de nacht met Lyda heb ik ook nog dit gedacht: het lijkt wel of het donker uit je borsten vloeit en je schouders maanlicht drinken.
‘Nu moet jij eens wat zeggen, Jan,’ zei Katrijn en dertien schimmen zagen mij aan. Ik nam mij voor ook deze proef te doorstaan en dacht diep na. Beelden flitsten door mij heen: de trap naar Lyda's kamer, mijnheer Duivel omarmd door de gordijnen, het buffet in een kroeg, de Westertoren boven de huizen van Amsterdam. Ook zag ik dingen, die ik nauwelijks thuis kon brengen: twee mensen gingen elkaar te lijf en dienden elkaar een pak rammel toe dat klonk als een castagnettenroffel en ik voelde mij vallen in een enorme diepte, dwars door een wolk van gejoel en gejuich. Toen zei ik: ‘Hebben jullie wel eens gezien, dat er achter de Beurs een grote schoorsteen staat? Het was mij nooit
| |
| |
eerder opgevallen, maar laatst liep ik door de Warmoesstraat en zag hem staan, net een fabrieksschoorsteen. Waar zou die nou wel voor dienen?’
Het was even stil, lang genoeg voor ieder om zijn standpunt te bepalen. Na elkander zetten zij daarop hun meningen uiteen en een boeiende en verwarde discussie ontstond, met enige heftige hoogtepunten. De een beweerde dat er geen schoorsteen stond, een ander dat hij werd gebruikt voor de luchtbescherming, nog een ander dat het kapitaal er achter zat en één beweerde zelfs dat de Kerk er belang bij had. Een uur lang liet ik hen redetwisten, maar stuurde het debat, bijna ongemerkt, door zo nu en dan rustig een opmerking te maken of een vraag te stellen, in de richting die ik wenste. Juist op het ogenblik dat de twist tussen twee broers serieus dreigde te worden, zei ik: ‘Volgens mij zit er het volgende achter. Zoals jullie weet, komen in de Beurs dagelijks mijnheer Duivel en veel andere heren, die met hem verbonden zijn, bijeen om samen te gokken met koffie en tarwe, want zij moeten ook leven. Nu leert de fysiologie dat het voor dit leven onder meer van belang is dat zij niet te veel warmte afstaan aan hen omringende lichamen, in dit geval hoofdzakelijk de lucht. Als zij dat niet kunnen, houden zij onvoldoende energie over om handel te drijven. Daarom hebben zij er dit op bedacht: niet alleen hullen zij zich in wollen, katoenen en zijden stoffen om zodoende isolerende luchtlagen om hun lichaam te vormen, die het afstaan van lichaamswarmte belemmeren, maar zodra de meteorologische voorwaarden zodanig zijn, dat de temperatuur van de lucht een
| |
| |
bepaalde grens overschrijdt, tengevolge waarvan hun kleding een niet meer toereikende beschutting biedt, voeren zij de temperatuur van de lucht op kunstmatige wijze op door onder in de Beurs een groot vuur te stoken, daarmee water te verwarmen en dit water te laten stromen door buizen, die overal in de Beurs zijn aangebracht, welke buizen weer de lucht verwarmen en tengevolge waarvan de heer Duivel en de zijnen dus minder snel afkoelen. De schoorsteen nu dient om de rook van het vuur, waarvan ik vertelde, af te voeren, maar in diepere zin, zouden wij kunnen zeggen, dient hij om de koffieteelt en de graanbouw te bevorderen.’ Nog enige tijd ging ik op deze wijze door mijn gedachten te verduidelijken, tot het geheel donker was geworden en ik voelde, hoe Katrijn mijn hand greep en hem op innige wijze drukte. Ik wist dat ik had overwonnen.
Iedereen stond op, want de tafel zou gedekt worden voor de avondboterham. Om electriciteit te sparen liet men het licht voorlopig uit. Doordat het theelichtje zijn wanhopig verzet had opgegeven, konden wij bijna niets meer zien. De mannen stonden voor de ruiten te kijken of de maan al opkwam en de vrouwen liepen in het donker bedrijvig heen en weer met borden en schalen. Ik trok Katrijn mee en kroop met haar onder de theetafel. ‘Ik bewonder je,’ fluisterde ze, ‘wat heb je dat mooi gezegd van die schoorsteen.’ Ik voelde mij gloeien van trots en liefde en gaf daaraan uiting door een lange kus. Een der mannen hoorde ik zeggen: ‘Dat heeft hij mooi verteld.’ Een vrouwenstem zei: ‘Het is vast een geleerde bol.’ Ik maakte voorzichtig
| |
| |
Katrijn's blouse los en gewillig liet zij toe dat mijn hand een weg zocht naar haar borsten. Het donker is vol van verborgen gedachten. ‘Wil je met me trouwen?,’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik. Daarop ging het licht aan, wij kwamen onder de theetafel vandaan en maakten ons voornemen bekend.
|
|