| |
| |
| |
Evert en van Nellen
Er zijn er die geboren worden met een breuk of zomersproeten, ik ben geboren met een gebrek aan geld en dat heeft mij veel last veroorzaakt, want ik heb al spoedig ontdekt dat men dat moet hebben om te kunnen leven. Er was voor mij niemand om van te erven en dat is toch vrijwel de enige manier om zonder veel schade geld geschonken te krijgen. Hoe dikwijls heb ik niet verlangd naar een kinderloze oom of tante met veel vermogen en gehele namiddagen heb ik er van gedroomd, wat ik met hun geld zou doen. Ik heb zelfs sonnetten geschreven over een rijke opa, om in de leemte te voorzien. Maar wat geeft een sonnet? Men krijgt er geen werkelijke opa door.
Zo stond ik al vroeg voor de noodzaak in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik ben begonnen met liedjes te zingen op de hoek van een straat, telkens omziende of er niet een agent in de buurt was, want om liedjes te mogen zingen moet men een diploma hebben dat van staatswege wordt uitgereikt. Zelfs na jarenlange harde studie heeft men weinig kans dit diploma te verwerven. Daarom ben ik gaan zingen zonder diploma, trotserend de bestraffende blik van beginselvaste voorbijgangers en de vervolging van politie-agenten, rechters en cipiers ten spijt.
Op een miezerige dag stond ik op de hoek van een steegje in de Kalverstraat en zong:
| |
| |
Hoort, gij burgers, die hier gaat,
Evert schoot de konijnen dood,
Maar zijn baas die was van Nellen.
En verkocht toen ook de vellen.
Voor Evert was alleen de staart,
De rest was voor van Nellen.
Maar toen Evert honger kreeg,
Had hij met hem te stellen.
Maar hoort, gij burgers, die hier gaat,
Wat er verder is geschied
Wij gaan een firma stichten,
Zei de slimmerik van Nellen,
Jij schiet, ik eet en handel in de vellen,
Wij delen nu samen de winst.
Ik ben tevreden met wat vlees en vellen,
De rest krijg jij: alle benen en de staart,
Zei de slimmerik van Nellen.
Maar hoort, gij burgers, die hier goat,
Toen ik zover was, kwam er een agent aan en ik ben nooit te weten kunnen komen, hoe het is afgelopen
| |
| |
met Evert en van Nellen.
Ik vluchtte langs de Reguliersbreestraat, dwars door een draaikolk van mensen voor Tuschinski, naar het Rembrandtsplein, waar ik mij verschool achter het standbeeld. Ik zag politie-agenten te paard in wilde draf voorbijrennen, even later gevolgd door de motorpolitie, maar geen der agenten kwam op de gedachte mij achter het standbeeld te zoeken.
Toen al hun moeite vergeefs was, gingen zij, getard door de medelijdende lachjes der toeschouwers, hun woede koelen op de menigte. Er stopte een politieauto, waaruit twintig gehelmde agenten sprongen, die met hun gummiknuppels insloegen op de samenscholingen op het plein. Enige ogenblikken zag men de verwrongen smoelen der lachende en schreeuwende agenten, juffrouwen gilden, opgeschoten jongens vloekten, deftige heren werden vuurrood van woede en protesteerden heftig. Een man met een pet op gaf een agent een kaakslag, maar zeeg zelf ineen door een knuppelslag op zijn hoofd. Een robuuste dame, die luidkeels riep: ‘Leve de vrijheid!’ werd door drie agenten in een arrestantenauto gehesen. De mensen holden naar alle kanten weg, paarden steigerden, een auto reed het trottoir op en verbrijzelde een kiosk, men hoorde gerinkel van glas, stoelen en tafeltjes voor de café's werden ondersteboven gelopen en achter de ruiten zag men drukdoende mensen hevig gebaren en zich verdringen om niets van het boeiend schouwspel te missen. Een oplettend toeschouwer had de commissaris van politie in hoogst eigen persoon kunnen zien, die zich op een hoek van het plein had geposteerd
| |
| |
en zelf de leiding der operatie op zich had genomen, rustig bevelen uitdelend aan zijn wakkere mannen en tegelijk enige nieuwsgierige, neuspeuterende en hongerige journalisten te woord staand.
De verwarring duurde slechts kort en plotseling werd het doodstil op het plein. De agenten waren weggetrokken en geen burger ging meer voorbij. Maar ook de stilte duurde kort, want zij werd verbroken door een geluid dat ik boven de daken hoorde aanzwellen en dat uit verschillende stadsdelen tegelijk scheen op te stijgen. Het leek op een lied, maar ik ben er niet zeker van. Het gaf mij een zeer onbestemd gevoel en de kranten gaven er de volgende dag zeer verschillende lezingen van. Volgens de ene was het de strijdzang der komende niet te stuiten vrijheid, volgens de andere het overwinningslied van het ordelievend Amsterdam, door de eeuwen heen vermaard om zijn zin voor vrijheid en rechtvaardigheid. Weer andere nieuwsbladen namen een tussenstandpunt in en één blad durfde zelfs beweren dat het een eskader vliegtuigen is geweest. Het gevolg van dit alles was een heftige krantenpolemiek die twee maanden heeft geduurd.
Nauwelijks was het geluid weggestorven of alles ging op het plein weer zijn gewone gang. Alleen de ruïne van de kiosk en enige gebroken ruiten op het Thorbeckeplein herinnerden nog aan de strijd, die zojuist was gestreden. Pas toen het donker was geworden, verliet ik mijn schuilplaats en zette mijn bedrijf voort. Ik klampte de voorbijgangers aan en fluisterde: ‘Mijnheer, wilt u een liedje horen?’ En als ze belangstelling toonden, nam ik ze mee naar een stil steegje, en zei
| |
| |
een gedicht op. Meestal gaven ze dan een dubbeltje, behalve als zij dronken waren of ontroerd. In zo'n geval kreeg ik wel eens een tientje, maar werkelijk dronken of ontroerde mensen zijn er weinig op deze wereld. Ik begrijp dat niet, want ik zelf sta altijd op de grens van dronkenschap. Ik heb maar een heel klein schokje nodig om werkelijk dronken te zijn en verweer mij dagelijks tegen de ontroeringen die mij lucifersdoosjes op het trottoir en winkeltjes in troosteloze straatjes bezorgen. Ziet clan niemand hoe ontluisterd en eenzaam ze zijn en toch zo volkomen in hun beslotenheid? Zo liep ik dus eigenlijk te zoeken naar een geestverwant, iemand die even gauw als ik dronken is of ontroerd en als ik het tientje had ontvangen, dacht ik: dat was er weer een als ik, die weet hoe geheimzinnig eenzame lucifersdoosjes en kleine winkeltjes met wilde belletjes zijn.
Toen ik twee tientjes en twintig dubbeltjes had ontvangen, ging ik een café binnen en daar had het kleine voorval plaats, dat door al mijn biografen, als zijnde typerend voor mijn goedhartigheid, wordt vermeld. Er zat de bekende arme tobber, die zojuist zijn weekloon had verloren met het biljarten en niet naar huis durfde gaan, waar zijn hongerige vrouw en kinderen hem wachtten. Hij bewoog mij tot medelijden, beloofde beterschap en ontving van mij de tientjes, die hij eveneens verspeelde, waarna hij welgemoed en opgelucht huiswaarts ging. Ik zelf had tranen in mijn ogen van louter edelaardigheid en ging daarom van de dubbeltjes jenever drinken en brood met spiegeleieren eten.
| |
| |
Toen ik had gegeten, ontdekte ik aan een tafeltje tegenover mij een beer, die onafgebroken naar mij keek. Ik had het gevoel hem eerder te hebben ontmoet, maar ik wist niet meer of hij de onbekende was die ik iedere morgen op straat tegenkom of een oude vriend, die ik in lange tijd niet heb gezien. Hij wendde zijn blik niet of als ik in zijn richting keek, maar gaf geen enkel teken van herkenning. Zorgvuldig vermeed ik het verder naar hem te kijken en probeerde te demonstreren hoe volkomen ik mij op mijn gemak gevoelde door met een rustig en elegant gebaar een sigaret te roken.
Toen ik wilde afrekenen, had ik niet genoeg geld bij me, maar de heer stond al naast mijn tafeltje en gaf de kellner een paar guldens. Zijn visitekaartje lag op het bierviltje: ‘Mr S. Duivel, directeur.’ Ik stond op om mij voor te stellen en zei: ‘Jan Klaassen, poète maudit.’ ‘Dat zie ik,’ zei hij, ‘gaat u even met mij mee.’ Wij stapten in een taxi en langs troepjes luidruchtige, dronken lieden reden wij weg. ‘Mooi weer,’ zei de heer Duivel gedachteloos. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘maar niet zo mooi als gister.’ ‘Nee,’ zei hij na een poosje, ‘toen was het zachter.’ ‘Maar meer wind,’ zei ik weer na een pauze en zo gingen wij enige tijd door met op langzame wijze onze denkbeelden te preciseren. Toen wij de formule in haar geheel hadden uitgesproken, stopte de taxi voor een groot kantoorgebouw, dat in de donkere nacht wel op een kasteel geleek.
De directeur opende de deur en ging mij voor om de schakelaar van het licht te zoeken. Opeens zag ik een ruim trappenhuis voor mij. Wij gingen een trap op en
| |
| |
een gang langs. De directeur opende een deur en knipte het licht aan in een grote kantoorzaal. Er stonden veel lege tafels en bureaus met stoelen netjes er voor geplaatst. Achter de ramen stond een glimmende zwarte nacht en ik vroeg: ‘Staan er mensen voor de ruiten te kijken?’ De directeur antwoordde niet op mijn vraag, maar zei: ‘Nu is het stil en alles is ordelijk opgeborgen, maar overdag is het hier één en al bedrijvigheid,’ en hij knipte het licht weer uit.
Toen wij het gebouw waren binnengegaan, had ik in de verte een schrijfmachine horen ratelen met nerveuze hysterische schokken. Dit geluid was steeds sterker geworden naarmate wij verder gingen door het gebouw. Ik begreep plotseling dat het dit onregelmatig gerikketik was dat alles hier, het roodbruin linoleum op de trappen, de stalen archiefkasten, stoelen en tafels in de lokalen en de kalenders aan de wanden, bijeenhield. Alles bestaat dank zij de ban van dit magische geluid. Als het zou zwijgen, zou het gehele kantoorgebouw vervloeien in een vochtige zwarte mist.
Wij kwamen door een glazen deur in een gang die belegd was met een dikke, zachte loper en aan het einde daarvan was een deur waar ‘Directie’ op stond. Het geluid van de schrijfmachine was nu dichtbij. De heer Duivel opende de deur en wij traden in een ruime kamer, met kostbare tapijten en gordijnen en een enorm groot bureau. In een aangrenzend vertrek, waarvan de schuifdeuren waren opengeschoven, zat een spichtige juffrouw voor een schrijfmachine. Zij die hier in het hoist van de nacht verwoed zat te tikken, was dus de ziel van het gebouw.
| |
| |
‘U ziet hoe druk ik het heb,’ zei de directeur met een zucht, terwijl hij op zijn secretaresse wees, ‘neemt u plaats. Tijdens het aangename gesprek, dat ik met u heb gehad, heb ik u voldoende leren kennen om te weten dat mijn aanbieding bij u in de smaak zal vallen. Zet die Lyda maar uit uw hoofd. Dat is geen partij voor u. Het is nu de tijd verstandig te worden en te denken aan de toekomst. U mag geen gunstige kansen verzuimen. Of denkt u dat het zo verder kan gaan? Op straat voor een paar centen zingen, door de politie gegrepen worden, in de gevangenis worden gezet, weer vrijkomen, door niemand meer worden aangekeken en sterven van honger en kou? Dat houdt immers geen mens uit? Wat u nodig hebt is een rustig bestaan gewijd aan regelmatige arbeid, een goede vrouw en een vast salaris, dat u behoedt voor veel ongemak. Iedere avond en bovendien zaterdagmiddag en de gehele zondag houdt u over om u te wijden aan uw liefhebberijen en u zult dat met des te meer plezier doen, als u weet dat u die vrije tijd wordt geschonken als beloning voor produktieve arbeid ten bate van uw medemensen.
Niets is zo plezierig als de vruchten van zijn eigen werk te genieten en zelfs de meest vervelende arbeid wordt aangenaam door dat besef. U moet zich met beide voeten op de begane grond zetten. In luchtkastelen kan men niet leven, in een gezellige woning van zes gulden per week, als men zelf zijn kost weet te verdienen, wel.’ ‘Maar mijnheer Duivel,’ stamelde ik, ‘de vrijheid…’ ‘De vrijheid is niet hetzelfde als losbandigheid, jongeman,’ antwoordde hij rad, terwiji hij me vaderlijk over
| |
| |
zijn ontzaglijk bureau aankeek. ‘De vrijheid is het besef van noodzakelijkheid. Hoe meer u gebonden bent en hoe meer u het zult inzien, des te vrijer zult u zich voelen. De vrijheid is niet een feit, het is een naam voor een feit en het doet er niet toe welk feit het is, als u het maar de naam geeft. Voelt u zich nu vrij? Nee immers. U gevoelt u ongelukkig en geslagen door het lot. U haalt u te veel muizenissen in uw hoofd. De eerste de beste kantoorklerk, die zaterdagsavonds met zijn meisje naar de bioscoop gaat en zondagsmiddags naar een voetbalwedstrijd is vrijer en gelukkiger dan u. Men is pas vrij als men werkt, als men zijn plichten heeft en als men geen tijd heeft te piekeren over kleinigheden en wissewasjes. De vrijheid die u zoekt, bestaat niet. Men is pas vrij als men zich wijs maakt vrij te zijn en wie verstandig is maakt zich dat dus wijs. Het hele probleem van de vrijheid heeft met de kwestie die wij nu bespreken, dus niets te maken.’
‘De poëzie,’ zei ik stotterend, terwijl ik een kleur kreeg en de tranen mij in de ogen schoten.
‘Ook de poëzie heeft hier niets mee uit te staan. U kunt, wat mij betreft, zoveel versjes schrijven als u wenst, als u het maar niet onder het werk doet. Ik begin nu wel grijze haren te krijgen door het werk en de zorgen, maar ik ben ook jong geweest. Ik heb ook mijn idealen gehad en ik vind het heel goed dat een jong mens ze heeft, maar mijn idealen hebben mij nog nooit verhinderd mijn werk te doen. U zult ook wel eens inzien dat de ware poëzie is gelegen in de arbeid, in het vervullen van uw plichten jegens uw naasten. Laten wij eens aannemen dat u een dichter bent, wat ik niet geloof,
| |
| |
want, ondanks uw lange haren en vuile nagels, bent u net als ieder ander, dan staat u, volgens mij, heel wat hoger als u er een bent die eerlijk zijn brood verdient dan een die door bedelen aan de kost komt. De arbeid zal u gezonde ideeën verschaffen, niet los van de werkelijkheid en zal u nader brengen tot het ware levensinzicht. Nergens doet u zoveel mensenkennis op als op een kantoor. Met de meest uiteenlopende mensentypen: collega's, cliënten, relaties, overheidspersonen enz. enz., komt u in aanraking. Bedenk eens wat een stof daar voor het grijpen ligt. Eerst zo zult u het leven leren kennen van zijn ware kant en in staat zijn de gemeenschap te verrijken met edele, begrijpelijke, verheven gedachten, waarvan een opvoedende kracht uitgaat.’
Ik barstte nu geheel in tranen uit. De heer Duivel liet mij rustig uithuilen en stak een sigaar op. Toen ik tot bedaren was gekomen, sprak hij verder: ‘Het is verre van mij het hogere in de mens te ontkennen, maar ik ben gewoon mijn voorstellen op strikt zakelijke basis te doen. Mijn ervaring van vele jaren is dat dit helemaal niet wil zeggen dat het menselijke daardoor wordt buitengesloten. Als ik zakelijk ben heeft dat altijd een menselijke achtergrond. Laten wij dus zakelijk blijven. U moet niet denken dat ik u tot iets wil verplichten. Wat ik heb gezegd moet u beschouwen als een voorstel dat u vrij bent aan te nemen of niet. Wat ik u aanbied is geld, een vrouw, een onbezorgd bestaan. In ruil daarvoor vraag ik slechts een klein gedeelte van uw tijd. Als u mij dat beschikbaar stelt, garandeer ik u dat u jaarlijks salarisverhoging zult krijgen, dat u binnen
| |
| |
een jaar een lieve vrouw zult vinden die u geheel zal zijn toegewijd, dat u rustig uw bovenwoninkje zult kunnen bewonen met tenminste twee schemerlampen, tien zogenaamde schilderijtjes en zelfs een eigen schrijftafel en een boekenkastje. U kunt het aannemen of niet. Juffrouw, brengt u mij even het contract.’
De juffrouw hield op met tikken en ik zag de kamer langzaam in een nevel verdwijnen; het laatst zag ik de gordijnen die opzij woeien, mijnheer Duivel met zijn gehele kolossale bureau omarmden en hem meesleurden in de duisternis. Maar langzaam doemde de kamer weer op, de heer Duivel zat breeduit achter zijn bureau en keek mij aan en ik hoorde de juffrouw weer tikken. Voor mij lag het contract. Langzaam - zoals in de wereldliteratuur en alle schouwburgen van Europa en Amerika gebruikelijk is - nam ik de pen op die naast het papier lag en in een onderdeel van een seconde schoot mij nog te binnen hoe ik in de nacht met Lyda heb gedacht: wij liggen op een klein wit eiland, voorbij aan de verste kust. Toen zette ik mijn zwierige handtekening.
|
|