| |
| |
| |
Zwarte zwanen
Mijn biografen zijn het er niet over eens waar en wanneer ik ben geboren. Bij allen heerst onzekerheid en sommigen hebben zelfs hun toevlucht moeten nemen tot een vergelijkende studie van oeroude overleveringen en wonderbaarlijke legenden om hun speculatieve theorieën aannemelijk te maken. Anderen liggen des nachts te woelen in hun bed en vragen zich af: wat is waarheid? terwijl zij worden gekweld door een pijnigend besef van onmacht en steeds dieper invretende twijfel. Men bestrijdt elkaar in geschriften en ingezonden stukken in de kranten, genootschappen worden opgericht om door gemeenschappelijk optreden aan een zienswijze kracht bij te zetten en zelfs het staatkundig leven wordt vertroebeld door de onbeslechtbare twisten omtrent mijn afkomst en geboorte.
Ik heb daarom besloten, teneinde te voorkomen dat nog meer lieden om hun afwijkende mening zullen worden vervolgd, zelf het enige ware relaas te geven van mijn geboorte.
Want wat ik zeker weet is dat ik, Jan Klaassen, het leven ben begonnen in een poppenkast.
Ik herinner mij nog de Dam en het carillon van het Paleis, de mensen die bleven staan en de kinderen met hun molentjes en ballonnen. Waar zijn al deze dagen van het voorjaar, de zomer en de vroege herfst, de wolken boven de huizen, de grijze regen op de grijze
| |
| |
steentjes van het plein en de zon, die flikkert in de ruiten der sigarenwinkels en café's?
Men heeft zoveel herinneringen als men zijn leven begint, te veel, want zij veroorzaken, zoals algemeen bekend, ons heimwee naar de gewesten van weleer, dat onbestemd verlangen naar bovenwolkse huiveringen en het grauwe licht van de voortijd. Het heimwee voedt zich echter slechts met preferente herinneringen, want in ogenblikken dat ik 's nachts wakker schrik, voel ik weer de Hand, die mij dwong, en boor ik weer de Stem, die voor mij sprak, en de angst, waarvan ik mij voorgoed bevrijd waande, beroert mij weer met zijn koude vingers. Ik voel mij weer leeg, zonder ziel en zonder vlees, alleen bestaande uit kleren en een harde, verweerde houten kop. Ik was hol van binnen en dankte alles aan de Man. Het leven kwam van Beneden en keerde daarheen terug, waar Hij hurkte in eeuwigheid en ons nietige wezens dirigeerde in een kort en smartelijk bestaan. Ik voel weer de vreesachtige diepe eerbied voor het Lagere en de heilige verachting voor het hogere, die wereld van betrekkelijkheid en vergankelijkheid, van waar wij een korte tijd blikten in de ruimte tussen het Paleis en Peek & Cloppenburg. Niets dan schijn deze haastige gestalten die voorbijgaan, die worden uitgespuwd door het Damrak en de Nieuwendijk en opgeslokt door Rokin en Kalverstraat. Zij blijven even staan met een schimachtig bleek gelaat, geven een cent en zijn alweer verdwenen. Het zijn slechts fantomen, die in een oogwenk zijn weggegleden. Uit welke grillige fantasie zijn zij gesproten? Het hogere is het gebied van hulpeloos fladderende
| |
| |
vlinders, die sterven op de dag van hun geboorte, van onbestendige wolken, die zwellen en scheuren, die worden gekneed en verstrooid zonder sporen na te laten, van potloden op wanhopig eenzame schrijftafels, die kleine stompjes worden met uitgekauwde kwasten, van waterplekken op het karpet, die opdrogen en vergeten worden. Dichter bij het Lagere komt men als men achter zich ziet, naar de herberg ‘In de ton’ en naar mijn huis, dat op een slappe vergeten coulisse is geschilderd. Nog dichter er bij als men Katrijn op haar harde kop slaat en de Dood ontmoet. Maar het allerdichtst als men denkt aan de Diepte, waarin men niet durft kijken, die men zoveel mogelijk negeert, maar die er is, waarin wij onderduiken in bewusteloosheid en waaruit wij oprijzen vol van belustheid en boosaardige plannen, daar waar de Man schuilt en de Aap woont, die soms omhoog klimt en de wereld van het hogere eigenzinnig verstoort als Gezondene van de Man.
Is het een wonder, als men dag aan dag in deze wereld opkomt en ondergaat, gelijk de zon aan de hemel, als men tienmaal per dag hetzelfde leven leidt, met dezelfde mensen vecht, als een machteloze, gedreven door de Hand, die regeert en met je doet wat Hij wil, is het een wonder dat iemand dan de lust bekruipt te ontsnappen? Steeds meer verlangend zag ik uit naar een middel dat mij in staat zou stellen er vandoor te gaan. Het is echter moeilijk te leren zwemmen, als er geen zwemmeester is en geen zwemmers van wie je de kunst kunt afkijken. Maar het is mogelijk in een andere wereld te ontkomen. Het komt aan, zoals de
| |
| |
wijsgeer zegt, op de bevrijdende daad en ik ben het bewijs van zijn stelling.
Ik had opgemerkt dat er ogenblikken waren in mijn bestaan waarin de wereld van de poppenkast en die van de Dam, met al zijn wolken, huizen en voorbijgangers, in elkaar vervloeiden. Want soms viel er een rukwind op de Dam en trok aan de gordijnen. Alle stemmen verwoeien, uit de coulissen speelde het carillon en van verre, van de Oude Zijds Voorburgwal, hoorde men het gekijf van Katrijn. Gedurende één ogenblik verstart alles in een schaterlach en men begrijpt veel van de lantarens, die op de hoeken staan en van eenzame, donkere pakhuizen op de stille grachten. De Hand vermagert tot wat ijzerdraad en van de Bijenkorf en alle huizen op de Vijgendam zou men de muren kunnen wegschuiven, zodat er een balkengeraamte overblijft en daartussen zullen de dassen, de sokken, blouses en damesonderkleren warrelen en de grammofoonplaten, de vaasjes en andere snuisterijen naar beneden kletteren op de grond, temidden van mayonnaise en haringslaatjes. Alleen de kinderballonnetjes zullen bevrijd worden en regelrecht naar de hemel stijgen om engeltjes te worden bij God. Zelfs het gegiechel van achttienjarige meisjes, die naar mij staan te kijken, blijft even in hun keel borrelen, zoals water doet in een fluitketel vóór het koken gaat, en zij beseffen gelukkig niet dat zij binnenkort zullen sterven. Een jongeman wist zich het zweet van zijn voorhoofd en hoort het belletje overgaan van een winkeltje in de uitgestorven straat van een oeroude stad, als het donker wordt en de kinderen in de verte spelen, maar
| |
| |
de stad ligt reeds vele eeuwen onder het woestijnzand bedolven. zo'n ogenblik moet men kunnen aangrijpen en als de werelden zich herstellen, moet men kunnen mee terugglijden met de wereld tot welke men niet behoort. Het duurt, dank zij het gevoel voor orde en regel, dat iedere burger bezit, nooit meer dan een seconde. Daarom moet men er vlug bij zijn en snel handelen.
Dertig jaren heb ik moeten oefenen en wachten vóór ik ontsnappen kon. Want het eist een zeer bijzondere inspanning, die ik moeilijk kan beschrijven. Zij is anders dan de inspanning die nodig is om een piano te verschuiven, anders ook dan die welke wij ons getroosten om de provincies van Java uit het hoofd te leren of een differentiaalvergelijking op te lossen. Zeker is dat een Duitser er nooit toe in staat zal zijn, want het is een inspanning waarbij geen gewicht te pas komt en geen krampachtige of heldhaftige houding. Het is eigenlijk meer een ontspanning, het loslaten van een spanning, die men niet vermoedt te bezitten, het laten schieten van een rem, die ons terughoudt van gebieden die wij nooit betraden. Men kan er zich niet systematisch op toeleggen en toch moet men zich onderwerpen aan een systeem van langdurige en moeilijke oefening. Ik kan er geen andere regel voor geven dan dat men voortdurend moet tasten, nu eens bier, dan weer daar. Nooit mag men tevreden zijn met het bereikte, steeds moet men verder tasten, het vroegere verwerpend en het tegelijk in zich opnemend. Van iedere pool moet men de tegenpool trachten te vinden, van iedere beweging de omkeer,
| |
| |
van het nabije wat er achter verscholen ligt, van het licht het duister dat het verdringt, van het vluchtige wat daarin aan zekerheid is, van het eenvoudige wat daarin gecompliceerd is en na lange tijd voelt men dat men dichterbij komt en tenslotte komt eens het ogenblik, dat men zegt: ik kan het en begrijp het niet. Maar als men het kan, moet men nog heel lang wachten op de gunstige gelegenheid, want rukwinden zijn zeldzaam en de bijzondere rukwinden, waardoor de werelden in elkander schuiven als twee treinen bij een botsing, komen niet meer dan twee- of driemaal per jaar voor en er zijn zelfs jaren zonder deze rukwinden. En dan komt het er nog op aan dat men tijdens zo'n rukwind boven is en niet levenloos Beneden ligt. Zelfs als alle omstandigheden gunstig zijn, is men er nog niet, want men moet nog leren wat men zich verworven heeft toe te passen en men moet zich vele mislukkingen getroosten, want telkens is er een kleinigheid, die anders verloopt dan men had verwacht. Soms is men er bijna en men waant zich reeds vrij, maar men heeft zijn aandacht te vroeg laten verslappen en wordt weer teruggesleurd. Het is zo moeilijk het gehele gecompliceerde systeem van ontspanning en aandacht zich, in één of twee seconden, te laten voltrekken! Het kan daarom wel meer dan dertig jaren geduurd hebben vóór ik er in slaagde te ontkomen.
Hoe en wanneer het gebeurd is, weet ik niet nauwkeurig meer. Wat mij daarvan nog voor de geest staat is slechts vaag. Alleen herinner ik mij heel goed dat ik het gevoel had alsof ik een stomp tegen mijn neus kreeg en voorover naar beneden viel uit een dakgoot.
| |
| |
Ook zegt men dat er kometen zijn voorbijgevlogen en dat ik het gezang der Sirenen heb gehoord, maar ik houd het voor mogelijk dat dit een toevoeging is van dichters, die ik later heb gelezen. Ik durf slechts met stelligheid verklaren dat er juist luchtalarm was en ik vermoed daarom, dat het gezang der Sirenen een tekstverminking is van een copiïst, die van de details der twintigste eeuwse beschaving niet op de hoogte was. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om allen die zich geroepen zullen voelen nog eenmaal mijn geschiedenis te boek te stellen, met klem te verbieden dat zij een beschrijving zullen geven van visioenen die ik had en van bovenaardse machten die ik aanschouwde. Dat zij zich beperken tot de stomp tegen mijn neus en de dakgoot. Zij kunnen bij de beschrijving daarvan uitweiden zoveel als zij willen. Laten zij het maar beproeven! Men moet vele stompen tegen zijn neus gehad hebben en uit vele dakgoten zijn gevallen om het te kunnen.
Toen het veiligsignaal werd gefloten, stond ik midden op de Dam en niemand herkende mij, maar ik was bang dat de Hand mij zou terugvoeren en dat de Stem mij zou roepen en repte mij langs de krantenjongens naar de Kalverstraat, waar ik één werd met de menigte. Nu komt dus het ogenblik voor de uitroep: eindelijk vrij! enz. Ik sla die over, maar laat mijn biografen hier de vrije hand. Ik haastte mij voort als maar zoekend naar een urinoir, want ik werd gekweld door een aandrang die ik nog nimmer had gevoeld. Eindelijk vond ik er een bij de Munttoren, een zo groot als een koestal en toch moest men er in de rij gaan staan,
| |
| |
want de bioscopen gingen juist uit. Er heerste daar de ernstige en eensgezinde sfeer van geestverwanten, bijna zo plechtig als in het portaal van een kerk. Ik las de uit vele tijden daterende inscripties, deze spontane uitingen der volksziel en toen ik terugkwam, wist ik bijna alles van het leven.
Ik slenterde terug langs het Singel en toen ik op het Koningsplein kwam, zag ik een vrouw, die Lyda heette. Zij was verkoopster in een warenhuis en vertaalde in haar vrije tijd de gedichten van Rilke en Valéry. Wij voerden een gesprek over Stendhal, dat nogal onsamenhangend was, en besloten in een cafetaria te gaan eten. Ik verzweeg haar wie ik was, want ik had een achterdocht tegen ieder en vermoedde in elke voorbijganger een handlanger van de Man, die mij zou kunnen verraden. Ook was het mij niet ontgaan dat er biljetten waren aangeplakt, waarop werd bekend gemaakt dat tienduizend gulden was uitgeloofd voor wie mij zou aanbrengen. Zelfs Lyda vertrouwde ik niet volkomen en ik trachtte haar voorzichtig te polsen door het gesprek te sturen in een richting, die ik tegelijk trachtte te vermijden. Maar ze had mij door en zei: ‘Ik weet wel wie je bent. Ik vind Jan een mooie naam en zal je niet verraden.’ De tranen sprongen mij in de ogen. Wat zijn vrouwen toch diepvoelende wezens!
Toen wij het cafetaria verlieten, zag ik dat de premie inmiddels was verhoogd tot honderdduizend gulden en ik keek haar huiverend aan. Maar zij glimlachte en, als raadde ze mijn gedachten, zei ze: ‘Wat is geld?’ Ja, niet voor niets was Lyda mijn eerste grote liefde. Zij was bereid voor mij alles te offeren.
| |
| |
Het was donker geworden. Wij gingen langs de Leidsegracht en op een brug stonden wij stil. Ik was bang dat zij nu mijn hand zou grijpen en zeggen: ‘Hou je van me?’ Maar ze zei slechts: ‘Hèhè, wat heb ik gegeten.’ ‘Ik ook,’ fluisterde ik met een van ontroering schorre stem. Stendhal waren wij, godzijdank, vergeten. We keken naar beneden in de gracht en zagen een grote zwarte rat zwemmen.
Ik zei:
Zwarte zwanen zwemmen in het water
En varen eenzaam naar hun dood,
Want zwanen zijn nimmer zo verlaten
Als bij't dromen in het avondrood.
En zij zong:
De saxofoon van min buurman
Terwijl mijn buurman zelf
In zijn bed ligt en lacht.
Ik kon haar wel zoenen om dat ‘ligt en lacht’ en deed het dus. Toen sprak ik:
Jouw zoenen zijn als zwanen
Die zwemmen door mijn nacht,
Jouw ogen drijven in het water,
Vanwege het welbehagen dat ik bij mijn eigen woor- | |
| |
den ondervond, herhaalde ik ze en liet vooral het ritme van de vierde regel goed uitkomen. Zij was een ogenblik als gehypnotiseerd door de bezwerende macht van mijn taal en ik zag slechts het wit van haar ogen nog blikkeren. Dit bracht mij buiten mijzelve en in vervoering sprak ik verder:
Maar wat zijn zwanen bij een echte zoen?
Als ik barrevoets ga, heb ik niets aan woorden:
Ik ben tevreden met een oude schoen.
Maar met één schoen verkeer ik nog in nood:
'k Ben pas gelukkig met een tweede
En als schoenen zoenen zijn, ben 'k duizendpoot.
Zo zijn we heel lang doorgegaan daar op die brag, tot wij elkander weer tegenkwamen in haar zolderkamertje.
Toen ik mijn hemd naast het hare zag hangen in het maanlicht heb ik het leven voor het eerst geprezen en heb ik gedacht: het is toch goed van vlees te zijn en niet van hout en lappen, het is toch goed te verzinken in duisternis en te bloeien als een zwarte bloem. Mijn handen weten nu zoveel en mijn buik en mijn voeten. Ik begrijp zelfs de stoel die voor het lichte venster staat en mijn schoenen met hun armzalige veters. Ik houd van de deur als hij opengaat en als hij dichtgaat, van de gordijnen, die rillen in het maanlicht en van de tafel, die altijd zijn kalmte bewaart en ons de wijsheid schenkt van zijn lange mijmeringen. En nog veel meer dacht ik, dat ik later wel eens zal vertellen.
De volgende morgen aten wij geroosterd brood met
| |
| |
veel boter en zoute haring en Lyda zei: ‘Nu moet je gaan, Jan Klaassen, en niet meer terugkeren, want je bent een dichter.’
Zo moest deze vrouw niet alleen honderdduizend gulden derven, maar ook mij. En ik ging een lange trap of en ben het leven begonnen.
|
|