| |
Twintigste hoofdstuk. Eene onverwachte en treurige gebeurtenis.
In den vroegen morgen werd de Baron van blankenheim met een zeer fraai en gemaklijk rijdtuig afgehaald, en te gelijk met nog drie zeer bekende liefhebbers der jagt naar één der Landhuizen van den Brabandschen Edelman gebragt.
Dit buitenverblijf, dat niet zeer groot in den omtrek was, doch zeer aangenaam lag aan den hoek van een groot donker bosch, waar een snel voortvlietend beekje zich met ijver naar beneden spoedde, was alleen aan de vermaaken van het buitenleven toegewijd, elke kamer, welke men opende, toonde daar van de overtuigendste bewijzen.
De deftige ingang werd bewaakt door twee der grootste doggen welke men misschien ooit met oogen had aanschouwd, de Baron, hoe zeer in 't gezelschap van gansche benden van honden opgebragt, was huiverig dezelven te naderen. De
| |
| |
beide vleugels van het huis waren geschikt ter inwooning van meer dan zestig honden van allerlei rang, geäartheid, en gestalte, welke onophoudelijk van verveeling en honger een schriklijk geweld maakten, want dit was één uit zeer veele gebreken van dezen Edelman, dat hij met de grootste verkwisting omtrent zeer veele voorwerpen de verachtelijkste gierigheid paarde.
Het voorportaal van dit gebouw was opgesierd met hertshoorns en tanden van wilde zwijnen; een der kamers aan de rechterzijde was behangen met snaphaanen met enkelde en dubbelde loopen, met zwijnsprieten, kruidhoorns, jagtbuizen, wijtassen, springstokken, en Muziek, instrumente, waaronder een waldhoorn van zulk eene schrikverwekkende grootte, dat vader aeolus met alle zijne winderige dienaaren zich niet in staat zouden bevonden hebben om 'er eenig geluid uit voort te brengen; aan de linkerzijde was 'er eene groote kamer, aan alle kanten behangen met kwartelkooijen, kwartelfluitjes, en kwartelnetten, voorts met lijsterstrikken, knippen, en soort van vinkennetten, en eindelijk met zulk een aantal vinkenkooijen, dat de Baron bij het hius de stronk, (en deze eed was al zoo krachtig als die van Jupiter bij den styx) betuigde, dat hij nooit geweeten had, dat 'er zoo veele vinkenkoorjen in dit traanendal gevonden wierden.
Het overige gedeelte van het huis was gewijd aan de vischvangst, en het zelve was mede zoo wel toegerust, dat het allen geloof te boven
| |
| |
ging. De vijvers, welke voor het grootst gedeelte het huis omringden, waren wek voorzien van visch en van allerlei soort van schuitjes; verwonderlijk was het maar, dat schoon de eigenaar zich geen twee seconden bedacht om eenen nieuwen jagthond, een vischnet, of iets diergelijk te koopen, hij zijne jagers, visschers, en werklieden zulk een sober loon gaf, dat zij eer geleken naar wandelende geraamtens, welke eene geschikte gelegenheid hadden gevonden om de schrikverwekkende snijkamers der Nederlandsche Academien te ontvluchten, dan naar dienaaren van zulk eenen rijken, verkwistenden Edelman.
De ruime stallen achter de wooning waren opgevuld met jagtwagens van allerlei grootte; tegen de breede staldeuren waren roof en andere verdervende vogels, als arenden, valken, haviken, steenuillen, kiekendieven, exters kraaijen, spreeuwen ja zelfs vledermuizen, op eene sierlijke wijze, en volgens rang van opvolging, gespijkerd.
De Baron was onverzadelijk om dit alles te beschouwen, hij tekende veele dingen op, welke hij op zijn Kasteel wilde navolgen; om echter te toonen, dat hij in dit vak ook een man van geoefende kundigheid was, berispte hij zommige dingen, voornamenelijk de bouworde der hondenhokken en dat wel met eenen gepasten ijver; hij toonde klaarblijkelijk met een stuk krijt tegen den muur, hoe zij eigentlijk dienden gemaakt te worden, en sprak daarover niet zulk een wijsheid en nadruk, als ooit een gobbesius of koehoorn gesproo- | |
| |
ken hebben over het aanleggen van Vestingen van het grootste aanbelang. Uuren achter den anderen zou hij hierover nog hebben kunnen spreeken zoo men door het geblaas der waldhoorns niet tot de jagt was opgeroepen.
De Baron van blankenheim was in dezen omtrek geheel onbekend, hij dwaalde dus al jaagende ongemerkt van de overigen af, en wel zoodanig, dat hij een haas vervolgde op den grond, welke zijnen bitteren vijand, den Baron don antonio del cazas aëros de vergis, toebehoorde.
Die spaansche Edelman was juist ook bezig om te jaagen, toen hij, tot zijne groote verwondering, den Baron van blankenheim zag aankoomen, hij liep naar hem toe, en vroeg met een spottend gelaat, wie den achterkleinzoon van den stalknecht derk godefroi den Hakkelaar verlof had gegeeven om in zijne boschen te koomen stroopen.
De mishandeling, welke onze Baron, die nooit gewoon was eenige beleediging te ontfangen, te voren van dezen zelfden Edelman had moeten verkroppen, de bedriegerijen der gewaande Freule cunegonda van balderen tot den plomp, het hartgrievend gemis van zijn horologie en gouden snuifdoos, de smert over het verwijt omtrent den Stalknecht derk godefroi, het geen te kennen gaf, dat men reeds in Brussel den vernederenden oorsprong kende van zijn anders zoo vermaard geslacht, maakte den Baron zoo wanhoopend, zoo woedend, en verbijsterd
| |
| |
van zinnen, dat hij, meenende met den Spaanschen Baron don antonio del cazas aëros de vergis alleen te zijn, een overhaast besluit nam om op hem aanteleggen; ongelukkig treft hij hem in 't hart, en de Spaansche Edelman valt oogenbliklijk ontzield op den grond ter neder.
Twee Jagers, welke op eenen afstand hier van ooggetuigen waren, kwamen toespringen, op dit gezicht ontroerde de Baron zoodanig, dat hij zich niet in staat bevond om weg te vluchten, te meer toen hij den vreeslijken naam van Moordenaar! Moordenaar! door de boschen hoorden weergalmen. -
Wat zou hij nu doen? zich gevangen geeven? zijn leven op eene verachtelijke wijze eindigen op een schavot? zou hij zijn geslacht, waarop hij zo trotsch was geweest, zoo schandelijk bezoedelen? - Even dus als sardanapalus, schoon lafhartig, en beevend te rug treedende voor een uitgetoogen zwaard, bij het aannaderen zijner vijanden, uit vrees, eene stoute daad verrichtte, en zich met alle zijne Vrouwen, onder welker gezelschap hij grijs was geworden, in de vlammen wierp, op gelijke wijze nam de Baron van blankenheim een besluit, om zich met een gelaaden pistool, het welk hij, om zich ter eeniger tijd te wreeken op de bedrieglijke Freule cunegonda, gestadig bij zich droeg, voor den kop te schieten: eer dat de Jagers hem konden aangrijpen, zeeg hij reeds neder, echter had de kogel hem niet zoodanig getroffen, dat hij oogen- | |
| |
bliklijk den geest gaf, men bespeurde nog eenige tekenen van leven.
Op het onophoudelijk geschreeuw, en het verward geblaf der honden kwamen 'er van alle kanten menschen toeschieten, ook de Brabandsche Edelman, door welken de Baron tot de jagt was uitgenodigd; hij ontroerde, toen hij zijn gastvriend zag worstelen met den dood; doch daar en tegen was hij zeer verheugd, dat zijn trotsche buurman don antonio del cazas aëros de vergis, denwelken hij eenen onverzoenlijken haat toedroeg, hem op de jagt niet meer zou hinderlijk zijn.
De ontzielde don antonio werd naar zijn landgoed terug gebragt; men droeg den Baron van blankenheim op een draagbaar naar het jagthuis, om vervolgens met een gemaklijk rijdtuig naar Brussel te worden overgevoerd, alwaar hij laat in den avond aankwam.
van zon en barend wandelden onder de hooge boomen niet ver van het Logement verwijderd, toen zij, tot hunne groote verwondering en aandoening, den Baron met groote moeite in het huis zagen draagen; het bloed vloeide nog uit zijne wonden, en zijn verbleekt gelaat gaf weinig hoop op herstel. van zon vroeg met drift en ontsteltenis naar de oorzaak van dat ongeluk, niemand antwoordde dan al zuchtende, eindelijk werd hem een brief overhandigd. Deze deed den edelen gevoeligen man traanen storten van droefheid en medelijden, hij stelde zich voor oogen
| |
| |
welke eene treurige; tijding hij aan de Barones van blankenheim zou moeten bekend maaken.
Er werd een vermaard Chirurgijn ontboden; deze beschouwde de wond met opmerkzaamheid, hij zweeg, hij haalde de schouders op, en raadde den Baron, dewijl hij naauwlijks een of twee dagen meer kon leeven, om zich tot den dood te bereiden: toen hij naderhand den ganschen toedragt der zaak vernomen had, zeide hij openhartig bij zijne wederkomst, dat het te wenschen ware, dat de Baron aan deze wonden stierf, nadien hij anders toch zijn leven ongelukkig zou moeten eindigen.
De Baron was troosteloos, hij bad om naar zijn Kasteel vervoerd te worden, om, zoo hij stierf, begraaven te worden in de adelijke grafkelder naast het gebeente van zijne edele voorouders, en dat van zijnen geliefden Stamvader. Van zon deed alles wat in zijn vermogen was om dit bij den Rechter te verkrijgen, hij bood ten dien einde eene groote somme gelds aan; doch te vergeefsch. Het logement, en in 't bijzonder het vertrek, waar in de Baron lag, werd bewaakt, de bloedverwanten van don Antonio wilden gewrooken zijn wegens den moord aan den eenigen beschermer en weldoender van hun geslacht gepleegd.
Toen de Baron, die tot nog toe, noch aan zijne Gemaalin, noch aan zijn eenig Kind scheen gedacht te hebben, en enkel zijn stervend oog gevestigd hield op zijne marmere Grafkelder, hoorde, dat hij niet alleen naar zijn Kasteel niet zou
| |
| |
worden overgebragt, maar dat hij zelfs buiten de Stad op een afgelegen Kerkhof, alwaar die geenen hun graf vonden, die zich zelven hadden om het leven gebragt, zoude begraaven worden, weiger de hij ten eenemaale eenige vertroosting meer te ontfangen: wat baat mij nu mijn Kasteel! wat baaten mij nu alle mijne kwartieren! zeide hij met eene flaauwe stem en gevouwen handen, terwijl hij zijne oogen naar den Hemel wendde, wat baat mij nu de dapperheid van derk godefroi! - voor mij ongelukkigen heeft hij te vergeefsch het bloed der ongeloovigen doen stroomen! - zal ik nu nederliggen aan de zijde van zelfsmoorders? ik, ik de Baron van blankenheim! die zulk eene luisterijke grafkelder bezitte, waar in mijne bloedverwanten, geheel afgescheiden van het laag en verachtelijk gemeen, zacht en vreedzaam rusten! - kon mij op deze rampvolle waereld grooter rampspoed wedervaren, al ware mijn Vrouw en haare bloedverwanten voor mijne oogen gestorven! of mijne bezittingen door de handen der vijanden verwoest!
Van zon, die medelijden had met den Baron, en treurig was over zijn ongelukkig lot, dewijl hij zich verzekerd hield, dat hij, zoo hij eena verstandige opvoeding had genoten, een achting waardig lid der Maatschappij zou geweest zijn, daar hij nu, door dwaaze voorbeelden van zijne ouders en bloedverwanten bedorven, ten spot verstrekte van alle verstandigen, stelde onophoudelijk alle moeite in 't werk om hem te vertroos- | |
| |
ten. Hij bragt hem onder het oog, dat het Slechts vooröordeelen waren, die op geen reden steunden, dat, schoon hij nu mogt begraaven worden in een der aanzienlijkste begraafplaatsen, echter, na verloop van veele jaaren, deze zelfde zoo prachtige graven, of door den tijd die alles vernielt, of door brand, of door overstroomingen, of door aardbevingen, of door den verwoestenden oorlog, worden vernietigd, dat dus, door zulke gebeurtenissen, het stof en gebeente van alle menschen, het zij rijke of arme, het zij vrienden of vijanden, bekende of onbekende, Christenen of Jooden onder een worden vermengd.
Wilt gij hier van eenige voorbeelden? keer dan met uwe gedachten te rug naar die landen, die wel eer zoo gebloeid hebben, hoe weinige grafplaatsen kan men wedervinden van zelfs de grootste, Koningen en Vorsten der aarde? waar is het graf van den stichter van Babijlon? van eenen salomo? van croesus? van alexander den grooten? van octavianus augustus? Van duizend anderen, welkers gebeente, afgescheiden van dat van alle hunne natuurgenooten, in eene prachtige grafkelder moest rusten? Is hun stof niet over den aardbodem verstrooid? zijn deze graven niet verdelgd, en verwoest of door overstroomingen of door eenen nieuwen loop der rivieren? heeft in onzen leeftijd Lissabon, en de beroemdste landen en steden van Italie ons niet doen zien, hoe alle die gedenktekens van pracht en weelde op één oogenblik in den diepen afgrond
| |
| |
kunnen nederzinken? Hoe veele graven hebben wij zelfs met deze onze oogen niet gezien, welke verwoest zijn geworden door eenen vernielenden vijand, of door de afgunstige handen van een onstuimig en opgeruid gemeen?
Denk liever, zeide van zon met aandoening, om uwen aannaderenden dood, bekommer u niet over het stoflijk gedeelte, dat eerlang door het gewormte zal worden doorknaagd; maar denk veel liever om uwen onsterflijken geest, die weldra verschijnen zal voor den rechtvaardigen Rechter der waereld, die geen acht slaat op geboorte, op ijdele eer of roem der menschen, maar op een zuiver en rein geweeten, die den geenen zal beloonen, die in navolging der Godheid zegeningen onder het menschdom heeft verspreid, die den armen, den verdrukten heeft bijgestaan, en zijne rampen verlicht, die de deugd eerbiedigt, om dat hij gevoelt, dat 'er buiten dezelve geen waar geluk, geene bestendige rust der ziele is te vinden: stel u voor oogen, zoo gij een Christen zijt, den nedrigen verlosser der waereld, die schoon van geringe ouders gebooren, schoon door trotsche overheerschers versmaad en vermoord, de grootste eer heeft verdiend, en de heilzaamste lessen heeft nagelaaten, die alle braaven en wijzen met verwondering en aanbidding verëeren.
Bedenk toch, dat de aanzienlijkste hier op de waereld mogelijk de verachtste zijn zal in een toekoomend leven, dat die braave, arme, verdrukte, welken gij nooit met uwen blik hebt verwaar- | |
| |
digd, misschien aldaar boven alle zijne medemenschen zal uitschitteren, waar een billijk Rechter, even als een rechtvaardig Vader, belooningen zal uitdeelen aan elk, overeenkomstig zijne verdiensten.
de baron. (met een flaauwe en afgebroken stem.)
Wat zijt gij wreed tegens mij! - gij wilt mij dan alles ontneemen, wat mij, op het einde van mijn leven, nog eenigsins zou kunnen vertroosten!
Moet ik u, dien ik hoogachte, dien ik alleen heb zien dwaalen door eene strafbaare verwaarlozing van uwe ouders, moet ik u dan nu nog vleien en misleiden, nu gij binnen weinige uuren deze waereld zult verlaaten? heb ik, schoon ik veele weldaaden van u heb ontfangen, u ooit gevleid in uwe gezonde dagen? zou ik u dan op dit oogenblik van uwe dwaalingen, van uwe nietige vooroordeelen niet trachten te rug te brengen bij het aannaderen van den dood, nu gij, even als een blinde wandelaar gerust toetreedt langs eene bedwelmende stijlte, waar van gij binnen korten tijd zult nederstorten, zoo de hand van een vriend u niet te rug brengt op den regten, op den veiligen weg?
Rekent gij het dan van weinig aanbelang, dat ik, in plaats van gerust neder te liggen aan de zijde van mijne edele voorouders, nu in een kuil worde geworpen, om onder den blooten hemel
| |
| |
voor altoos te rusten naast het gebeente van verachtelijke zelfsmoorders?
Ik beken, dat ik innige smart daar over gevoele, maar bedenk te gelijk, dat dit eene wel verdiende straffe der Godheid is. In uw leven zaagt gij met verontwaardiging op alle uwe medemenschen neder, de braafste, de deugdzaamste, de nuttigste leden der maatschappij waren bij u versmaad, en deze waren, zoo wel als gij, kinderen van den almagtigen Schepper der aarde, zij waren uwe broederen; uwe broederen hebt gij dus verdrukt en veracht, door hun te versmaaden hebt gij de Godheid, die hun schiep, beleedigd. - Nu ontfangt gij de straffen uwer vermetelheid, voor het oog der waereld wordt gij nu vernederd, ja zelfs beneden den geringsten van alle uwe dienaaren.
Hoe veele edelen zijn 'er die ongewrooken blijven voortleeven, moet ik dan alleen de welver diende straffen draagen?
De misdaaden der menschen worden alle, het zij vroeger, het zij laater, het zij in het openbaar, het zij in 't verborgen, reeds ten deele hier op de waereld gestraft, geen misdaad echter wordt heviger gewrooken dan wanneer men zijne natuurgenooten, zijne broederen veracht en mishandelt; de zwaarste straffen zijn hierop ook altoos gevolgd: zoodraa de trotsheid, wreedheid, en onrechtvaardigheid der dwingelanden, die hun-
| |
| |
ne medemenschen gestadig beledigen, en onderdrukken, tot het hoogste toppunt is opgeklommen, dan volgen eindelooze folteringen en straffen deze onverschoonlijke vermetelheid. De geschiedenissen der waereld geeven hier van de spreekendste bewijzen, hij die nu eenen anderen jaagt en foltert, heeft binnen korten tijd het zelfde lot te wachten, hij die eenen onschuldigen haat, en vervolgt, moet dikwils weinig tijd daar na zelve in ballingschap omzwerven, en van vreemde volken die zelfde versmaading en verachting draagen, die hij aan anderen onrechtvaardig heeft aangedaan. -
Van zon zou in zijnen ijver hier nog veel hebben bijgevoegd, doch de Baron zeeg stilzwijgend achter over, zijn gelaat verbleekte, de wanhoop stond op zijn gezicht, de Geneesheer kwam hem bezoeken, hij voorspelde, dat het sterfuur met rasse schreeden naderde, hij gaf hem iets tot versterking der verlooren levenskrachten, de lijder kwam weder bij zich zelven, van zon vroeg of hij aan zijne Gemaalin nog eenige bevelen had te geeven, de Baron gaf zijn verlangen te kennen om haar en zijn kind nog eens te zien; doch zoo de dood hem dit belettede, bad hij van zon, dat hij zijne echtgenoote met raad en daad, zoo veel mogelijk, zou bijstaan, en zijn kind zoodanig eene opvoeding geeven, als hij oordeelde het best te zijn om hem een gelukkig Lid der maatschappij te doen worden - vervolgens bad hij hem, om zijne echtgenoote
| |
| |
vergiffenis te smeeken voor alle de grievende beledigingen, welke hij haar had aangedaan, en dat alleen, dewijl zij uit geen adelijk bloed was gesprooten: hij betuigde, dat hij nu, op het einde van zijn leven, gevoelde, hoe slecht hij gehandeld had, dat hij haar, die zoo achtenswaardig was, die zoo veele deugden bezat, zoo weinig had hooggeacht en bemind - hoe nader ik koome bij het oogenblik van mijn afsterven, zeide de Baron met een sterke slem, hoe meer mijn geest die vooroordeelen schijnt af te leggen, welke ik van mijne ouders, en van alle die verachtelijke wezens die mij in mijne eerste jeugd omringd hebben, onophoudelijk heb ontfangen - het is of 'er een gordijn, waardoor mijn geest werd verduisterd, als het ware van mijne oogen wordt opgeligt - nu zie ik, dat gij mijn waare Vriend zijt, nu bezweer ik u met stervende lippen, dat ik nu eerst de kracht en waarheid van alle uwe lessen en vermaaningen gevoele, welke gij mij zoo dikwils hebt gegeeven - nu zie ik, dat ik tegen God en menschen heb gezondigd, dat ik rechtvaardige, rechtvaardige - straffen - boete - ontferming - ontferming - eeuwig God! - ontferming - zou 'er nog vergee..... - hevige stuiptrekkingen beletteden den Baron om uit te spreeken, deze namen meer en meer toe, en wel zoodanig, dat hij in de armen van den medelijdenden van zon den geest gaf.
Den volgenden avond werd het ontzield ligchaam in eene kist, van gering hout opgespijkerd, op
| |
| |
eene onmedoogende wijze gefmeeten, door vier mannen zonder eenig gevolg weggedraagen, een gekuil geworpen, en met een weinig aarde overdekt.
Van zon en barend mogten het lijk, niet dan op eenen verren afstand, volgen, al zuchtende verrichtten zij dezen laatsten pligt, zij besproeiden het afgelegen graf met hunne traanen, en keerden stilzwijgen naar de stad te rug.
|
|