| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk. De Freule Cunegonda van Balderen tot den Plomp.
Bij de aankomst in de Stad hoorden de Reizigers, dat 'er dien zelfden nacht eene plechtige Illuminatie in het Park zijn zoude, dewijl 'er een persoon van groot aanzien uit hooge en verafgelegen landen was afgedaald om eens het einde te zien van die Rivieren, van welken hij zoo dikwils den eersten eenvouwigen oorsprong had beschouwd.
Zoodra de komst van zulk een geducht schepsel ruchtbaar werd, was een groot aantal der inwooners reeds bedacht, geduurende het verblijf van zulk een doorluchtig Manspersoon, hunne, tot den bodem toe, geledigde beurzen een weinig weder aantevullen. Er kon zich geen man van groot aanzien in de Stad ophouden zonder een Fauxhal te hebben, dat spreekt van zelfs; de Entrepreneurs dus van diergelijke vermaakelijkheden hadden reeds vroegtijdig laaten aanplakken, dat 'er eene zeer fraaie Illuminatie in het Park zijn zoude. Alle vreemdelingen, hijgende naar uitspanningen en verstroojingen van gedachten, verheugden zich bovenmaate met deze Annonce, ook stonden zij reeds een groot uur voor den bepaalden tijd voor het Park naar het openen der Hekken
| |
| |
te wachten. Honderde inwooners vloeiden derwaarts mede te samen, ten deele om zulk een persoon eens met aandacht te begluuren, en nategaan of hij voor het uiterlijke van eene meer verheven natuur ware, dan andere schepselen; ten deele om menschen te zien, en wederom van hun gezien te worden, tot welke laatsten een zeer groot aantal van die eerbaare Dames behooren, die dan eerst haar aanzijn gevoelen, als zij een dikken drom van mannen moeten doorklieven om quasi tot de plaats haarer bestemming doortedringen: dit gedrang zelfs levert dan stof tot een gesprek op, meenig een die haar op een breeden weg naauwlijks zou durven aanzien, komt dan ongezocht en bij toeval, met haar in gesprek.
De Baron met zijn gezelschap gunde zich, even als de overige reizigers, geen tijd om te Soupeeren: dewijl hij echter in het uitgaan uit het Logement bespeurde, dat 'er zich nog een vacuum in zijn maag bevond, keerde hij gezwind te rug, om een Flesch zwaare Bourgogne wijn, zonder te rusten, uittedrinken, voorgeevende, dat hij anders zeer gevoelig zijn zoude voor de nadeelige dampen van den nacht.
Met moeite kwamen zij in het Park, de toevloed der menschen van allerlei rang was zoo groot, dat de Reizigers binnen den tijd van tien minuuten reeds van malkanderen afdwaalden. De Baron, duizelig door den wijn en het gewemel der wandelaaren, zocht zijn gezelschap, doch te vergeefsch. Een jonge juffrouw, die in naauw- | |
| |
gezetheid oneindig verschilde van de Romeinsche lucretia, kenden den Baron van aanzien, zij woonde niet ver van het Logement af, om zoo veel mogelijk met onkundige vreemdelingen kennis te kunnen maaken, en hun te misleiden, ook was het altoos een rigtsnoer in haar leven geweest om aldaar een wooning uittekiezen, waar de meeste mannen zich ophouden, even als de nijvere spinnen hunne webben weeven, waar de meeste vliegen gewoonlijk omzwerven. Door een der bedienden uit het Logement, welke even als een andere mercurius de tolk was tusschen de vreemdelingen en deze Priesteresse van gnidus, had zij het gansche karakter en de zwakke zijde van den Edelman leeren kennen, en dewijl zij te gelijk gehoord had, (het geen haar ook wel het meest aan 't hart gong,) dat hij zeer rijk was, vond zij zich in gemoede verpligt haar uiterste best te doen, om een gedeelte van het metaal, dat hij gewoonlijk bij zich omdroeg, en door het reizen deerlijk afsleet, zoo wat in haare zak te laaten uitrusten.
Zij beschouwde het manlijk gedeelte des menschdoms met een zeer philosophisch oog; even als de Koning van Spanje het regt meent te hebben om de ingewanden der aarde van het beklaagenswaardige peru om te wroeten, om het verderflijk goud, dat de wijze Natuur zoo diep voor het oog der menschen verborgen heeft, optedelven, op gelijke wijze oordeelde zij het zeer billijk en betaamelijk, dat een weinig van die
| |
| |
Meinstoffen, welke elk Vreemdeling gemeenlijk met zich draagt, in haare onbaatzuchtige handen werden overgebragt.
Deze schrandere jonge Juffrouw, die eigentlijk bij den doop den naam had gekregen van margo, doch door de losse jongelingschap in 't algemeen het Steendogje genaamd werd, dewijl zij in de daad iets had van dat beestje, oordeelde dit tijdstip eene zeer geschikte gelegenheid te zijn, om te beproeven, wat haare schranderheid, en welbespraakte tong vermogt, zij volgde hem dus op eenen kleinen afstand, en toen zij oordeelde, dat het oogenblik daar was, riep zij, onder veele beweegingen met haar hoofd en armen, uit: het zijn toch onwelleevende buffels, die eene jonge afgedwaalde Freule zoo dringen en slingeren! foei! gij smoort mij, en trekt al mijn goed aan stukken! ik kan wel zien, dat gijlieden niet van adel zijt, de Hemel gave, dat 'er maar een Edelman in dezen omtrek ware, die zou mij wel beschermen.
Dit schreeuwde zij zoo hard, dat de Baron dit hooren moest, al waren de zenuwen van zijn gehoor even zoo ongevoelig geweest als die van zijn brein en hart, hij wendde zich dus met deftigheid om, en sprak de geslingerde, en deerlijk verdrongen Juffrouw aldus aan: Wat deert u? Freule? is 'er iets, waar in gij mijn vuist van noden hebt? dezelve staat altoos voor de verdrukte onschuld pal, en ik zweer u op mijn woord van Ridder, dat ik u overal zal bijspringen in alle uwe netelige gevallen.
| |
| |
Geluk! driewérf geluk! gij, mijn Heer! zijt aan uw spraak een Edelman, nu ben ik behouden, mijn reuk en mijn hart zeiden het mij beiden.
Merkte gij het in de daad, beminlijke Freule! dat ik een Edelman was, ik kan u van mijn kant mede op mijn woord betuigen, dat ik ook iets adelijks meende te bespeuren; doch weinig kon ik mij vleien, onder zulk een vloed van burgerlieden, eenen adelijken telg te zullen ontmoeten.
margo. (moeite doende om niet te lagchen.)
Reeds met mijne intrede in het Park kwam mij eene adelijke lucht in mijne neusgaten, doch dezelve werd door de uitwasemingen van zoo veele andere lieden verdrongen.
Mag ik zoo vrijpostig zijn om te vraagen met welke eene achtingwaardige Freule ik de eer hebbe te spreeken.
margo. (terwijl zij van alle kanten verdrongen werd.)
Ei lieve! genadige Heer Baron! laaten wij ons een weinig ter zijde begeeven, en in een afgezonderd Priëeltje neder gaan zitten, het is niet mogelijk een woord te antwoorden.
Niets zal mij zoo veel eer en genoegen zijn, voor al zoo ik weeten mag met wie ik de eer hebbe te spreeken.
| |
| |
margo. (terwijl zij in een donker priëel gaat nederzitten.)
Hier ziet gij, genadige Heer Baron! in mij de Freule cunegonda, de eenige overgebleven telg van het alom beroemd geslacht van godfried adolf van balderen tot den plomp, die, zoo als gij weet, een natuurlijke Zoon was van eenen der ontmenschte Canibaalen, die gewoon waren hunne natuurgenooten loflijk te verscheuren en ongekookt en ongebraaden op te eeten. Eeuwen voor de geboorte van karel de stoute was ons geslacht reeds in stand, onze Stamvader, de aloude godfried adolf van balderen muntte reeds in zijne kindsheid in dappere wreedheid, en wreede dapperheid uit, niet vergenoegd de krijgsgevangenen ongekookt te eeten, en uit den strot hun schuimend bloed te drinken, zettede zijne eerzucht hem aan om nog een stap verder te waagen op de glibberige loopbaan der eer, hij krabde namentlijk met eigen nagels het half verrotte lijk van zijnen Grootvader uit het graf op, en verstond het zelve met zijne tanden, in tegenwoordigheid van zijne landslieden en zijnen waardigen Koning. Hoe zeer de afgunstige nijd zijn moed en wel verdiende lauwrieren zocht te verduisteren, behaalde hij nogthans te regt daar door den hoog geroemden adelstand.
Zoo als gij mij hier ziet, Baron! heb ik de eer afkomstig te zijn uit dit benijdenswaardig geslacht, gij kunt begrijpen, dat mijn geslachtboom wel geworteld en getakt is, en dat hij dubbel ver-
| |
| |
dient om van alle kanten met een naauwkeurtg oog beschouwd te worden.
de baron. (zich schaamende te zeggen dat hij nooit van dezen held had hooren spreeken.)
Zou ik het beroemd geslacht van godfriet adolf van balderen tot den plomp niet kennen, dan verdiende ik den luisterijken naam van Ridder niet.
Welk een onderscheid is 'er in het gelaat van eenen Edelman, en dat der overige menschen, welk een edel voorkoomen!
de baron. (met zichtbaare tekenen van blijdschap.)
Genadige Freule! die Koninglijke trekken hebt gij insgelijks in uw verheven gelaat, ik kan het zien, of ik zink hier naast uwe voeten weg tot in den eindeloozen afgrond.
margo. (zeer bijgeloovig zijnde en dus niet zeer te vreeden dat 'er aan haare zijde zulke valsche eeden gedaan wierden.)
Een Edelman behoeft niets met eeden te bevestigen, zijn woord is een eed, en van meer kracht dan de onkoopbaarheid van alle Rechtbanken der waereld, voornamentlijk gij; die uit niemand anders kunt gebooren zijn dan uit het edelst bloed, dat ooit den grond geverwd heeft, uit dat namentlijk van derk godefroi den hakkelaar wel eer den schrik der ongeloovige Saraceenen.
| |
| |
de baron. (buiten zich zelven van vreugd en verwondering.)
Hoe, genadige Freule! kent gij mij aan mijn gelaat, daar ik meer dan duizend mijlen van mijn Kasteel ben verwijderd? Spreeken dan de trekken des adeldoms zoo sterk? heeft dan de Schepper van 't Heeläl de vooren van moed en onvertsaagdheid van onzen Stamvader zoo diep gegraveerd tot zelfs in 't gelaat van zijne laate nakomelingen? - derk godefroi! derk godefroi! welk een weldaad hebt gij aan uw nakroost geschonken door het verdelgen van zoo veele duizende ongeloovigen! - uit vervoering zou ik u kunnen omhelzen, edele telg van den edelen godfried adolf van balderen tot den plomp! (de Baron omhelsde haar intusschen zeer teder, waarop de gewaande Freule aan omhelzingen zeer gewoon niet eens acht sloeg.)
Maar waarom bevindt gij u hier, genadige Baron! daar het gerucht verspreid heeft, dat het beroemd geslacht van den verdelger der Saraceenen het rijke Nederland met zijne inwooning vereert.
Even als alle Koningen en Vorsten der aarde ga ik eene reis doen rondom de waereld; Brussel zal de eindpaal zijn van alle mijne omzwervingen, - maar mag ik mij verstouten eene vraag te doen, beminlijke Freule!
| |
| |
Welk eene Vrouw zou iets kunnen weigeren aan u, aan welken de grillige Natuur zoo veele gaven van ziel en ligchaam heeft medegedeeld.
Hoe zwerft de beroemde telg van den doorluchtigen van balderen zoo eenzaam onder deze woeste burgerlijke benden om?
margo. (een weinig verlegen.)
Met den Graaf theodoor aleb sassefrasi, en de Barones margaretha jacoba van walderen tot den inham ging ik mede om ooggetuigen te zijn van de eer, welke het menschdom aandoet aan eenen man van Koninglijke geboorte. De meenigte van nieuwsgierigen was zoo groot, dat ik weldra mijn gezelschap uit het oog verloor - nu vinde ik mij alleen in eenen afgelegen donkeren hoek, weerloos, zonder bescherming, zonder dat mijn geschreeuw mij zou kunnen baaten, indien gij iets oneerlijks met mij voor had, mijn onverwelkte deugd zal echter, hoop ik, bescherming vinden in uwe veel vermogende beschutting.
Een kuische joseph zelfs zal voor mij moeten zwichten, schoon ik wel wil bekennen, dat ik nog nooit voor iemand op de waereld zoo schielijk zulk eene groote achting heb opgevat als voor u.
| |
| |
margo. (met neer geslaagen oogen opstaande.)
Waarom niet liever te bekennen dan te veinzen, omtrent alle mannen was ik te voren onverschillig - (al zuchtende) doch voor u - eer echter deze vonken - het zal het best zijn, Baron! dat ik mij van u verwijdere, de reden en mijn pligt gebieden zulks.
de baron. (haar weerhoudende en haare handen kuschende.)
Hoe, genadige Freule! zoudt gij mij nu reeds verlaaten, zult gij u weder op nieuw bloot stellen aan beledigingen van een onbeschaafd gemeen? waar zult gij weder een Edelman vinden, die u tegen alle aanvallen beveiligt? ei lieve! laaten wij, onder een glaasje, nog eens met ernst spreeken over onze alomme vermaarde geslachten.
Margo liet zich eindelijk met veel moeite overhaalen. De Baron werd vrolijk; zijn beminde veinsde de kracht van den wijn reeds te gevoelen.
De duisternis, de wijn, de eenzaamheid, de verleidende gesprekken, de lange afweezigheid van den Edelman van zijne getrouwe Gemaalin maakte hem tegen zijne gewoonte onderneemend, hij begon de gewaande Freule te kwellen en te plaagen, bij welken eersten aanval zij behendig zijne gouden Snuifdoos uit de zak haalde, en dewijl zij nu oordeelde, dat zij den dag wel had besteed, verzekerde zij den Edelman, dat de tijd verloopen was, dat, zoo zij nu niet terug kwam, haar familje in groote ongerustheid zijn zoude; zij verzocht echter met veel aandrang tegen den vol-
| |
| |
genden dag een bezoek, en dat wel aan het Hotel van den H.... Ambassadeur, te mogen ontvangen. De Baron beloofde zulks, gij zult het vergeeten, mijn Heer! zeide zij, ik beloof het u op mijn Riddertrouw, antwoordde de Baron met vuur; ik kan u niet gelooven zoo gij mij geen onderpand geeft, hervatte de Freule. De Edelman trok daarop zijn goud Horologie uit zijn zak, zoo gij hier niet mede te vreeden zijt, zeide hij, zal ik u mijn gouden Snuifdoos 'er nog bij geeven, neen, zeide margo, ik ben volkomen voldaan, dit laatste gezegde echter zettede haar aan oor zich spoedig wegtepakken, zij omhelsde de Baron in haast, en verschool zich onder de meenigte.
De Baron wist geen reden te bedenken, waar om de Freule van balderen tot den plomp, hem zoo op een oogenblik verliet, zonder dat hij het genoegen had van haar naar het Hotel te geleiden.
Na hierover wat gepeinsd te hebben, begaf hij zich met langzaame schreeden naar zijn Logement te rug.
Met laatste gedeelte van dezen nacht bragt de Baron slaaploos door, hij was in de daad een weinig verliefd geworden, hij had reeds een plan gemaakt, zoo zijne gemaalin eens bij toeval stierf, om dan deze achter kleindochter van den beroemden godfried van balderen tot den plomp ten huwelijk te vraagen, het kwam hem zoo groot, zoo verheven voor om gehuwd te zijn met een
| |
| |
achter Nanicht van een der beruchtste Canibaalen: hij begon zelfs van tijd tot tijd weder op nieuw eene minachting voor zijn vrouw te gevoelen, dewijl deze geen kwartieren had, laat staan dat zij een telg ware, uit zulk een zeer oud geslacht gesprooten.
Den volgenden dag kleedde de Baron zich zeer prachtig aan, hij liet een vermaard kapper koomen om hem te Coëfferen; hij kocht reukwateren, welke hij over zijn geheele ligchaam sprengde, en wel zoodanig, dat een welriekend beekje afstroomde langs de stijve panden van zijn rok.
In dezen zonderlingen opschik vertoonde hij zich in de zaal, waarin van zon en barend dejeuneerden. Niet weinig waren deze verwonderd den Baron in deze kleding te ontmoeten, en vooral, om dat hij tegen zijne gewoonte zulk eene sterke lucht van zich verspreidde, dat het gansche vertrek daarmede vervuld wierd.
De Edelman verhaalde daarop zijn gelukkig wedervaaren, duizendmaal noemde hij den naam van de Freule cunegonda van balderen tot den plomp: hij verhaalde den eersten oorsprong van dat oud adelijk geslacht, en hoe of de oude godfried adolf, weleer de luister der eanibaalen, door waare eerzucht bezield, zijn afgestorven Grootvader en Grootmoeder (de Baron vergrootte altoos eene sterke geschiedenis) met eigen nagels uit de aarde had opgedolven, en met zijne tanden van een gescheurd, door welk eene daad hij den adelstand had verworven. Barend kon nooit
| |
| |
iets hooren vertellen, dat slechts den zweem had van morsig te zijn, of hij bevond zich oogenblikkelijk zeer ongesteld; schoon hij dus grooten honger had, dewijl hij den voorigen avond bijna niets had gegeeten, was hij genoodzaakt het ontbijt te staaken: van zon kon zich niet van lagchen onthouden, het geen den Edelman zoodanig verbitterde, dat hij hem en zijne laate nakomelingen met eene eeuwige ongenadè dreigde, zoo hij niet met respect bezield wierd voor dat zoo doorluchtig geslacht.
Van zon, door deze bedreiging weinig afgeschrikt, betuigde voor de geheele zoogenaamde Freule cunegonda weinig eerbied te gevoelen, dewijl hij zich verzekerd hield, dat het eene listige intrigante was, welke door den eenen of anderen weg hem had leeren kennen, en die 'er dus op uit was om hem te bedriegen.
De Baron werd raazend en ongeduldig, hij beweerde met ijver, dat iemand, die altoos een kwaad vermoeden had omtrent zijnen medemensch, zelfs niet veel braafheid noch trouw kon bezitten. Zonder een woord meer te spreeken, riep hij een knecht om hem te brengen naar het Hotel van den H.... Ambassadeur.
Zoodra de Baron vertrokken was, lagchten van zon en barend, dat zij hunne ligchaamen moesten vasthouden: de Duivel voere den Canibaal azaph (dus had hij verstaan in plaats van adolf) naar den afgrond, zeide barend met eene vrolijke gemelijkheid; mijn ontbijt smaakte mij zoo
| |
| |
lekker, maar wie kan eeten bij zulk een smeerig en ontmenscht verhaal?
De klok sloeg acht uuren, (voorwaar! geen geschikt uur om Dames te gaan bezoeken) toen de Baron zich aan het Hotel liet aandienen: hij vroeg naar de Freule cunegonda van balderen; de Kamerdienaar betuigde nooit zulk een Freule gekend te hebben, de Baron hield echter aan, hij verhaalde den geheelen oorsprong van dien adel, hij stampvoette van boosheid, om dat men onbeschaamd genoeg was, hem uit te lagchen, hij verzekerde met eeden die door de gewelven klonken, dat de Freule cunegonda hier haar intrek had genoomen, en dat hij den dorpel niet zou verlaaten, voor dat hij haar leevend of dood gezien had.
Door dit geschreeuw werden alle de dienstboden bij een verzameld, zij spotten om strijd met den Baron, die zij voor onzinnig hielden, eindelijk kwam de Ambassadeur zelve ten voorschijn, om te zien wat toch de reden ware van zulk een hevig geweld. Hij verzocht den Baron alleen te spreeken, deze deed daarop zijn verhaal; de Ambassadeur had moeite om zich van lagchen te onthouden, hij verzekerde den Baron, dat deze zoogenaamde Freule cunegonda eene verachtelijke bedriegster was, die geen ander voornemen had dan om hem te misleiden.
Treurig verliet de Baron de prachtige wooning van den Ambassadeur, hij schaamde zich bijna om wederom voor het oog van zijn gezelschap
| |
| |
te koomen, te meer dewijl hij ontdekte, dat zijn gouden Snuifdoos mede gestoolen was, hij bleef nog wel een uur voor de deur van het Logement staan, en nog zou hij in de Zaal niet zijn ingegaan, zoo niet eene hevige regenvlaag hem naar binnen had gedreven.
Hebt gij de Freule cunegonda gesprooken, Heer Baron! Vroeg van zon met een spotachtig gezicht? heeft zij wederom veel verteld van de Heldendaaden van haaren overgrootvader azaph, voegde barend 'er bij met een vies gezicht, - Zwijgt voor altoos, zeide de Baron terwijl hij zich met aandoening in een armstoel wierp, zwijgt voor altoos van dat vervloekt geslacht: de Freule cunegonda is niemand anders dan eene eerlooze hoer, die mijn Horologie en gouden Snuifdoos, waaruit mijn geslacht reeds zedert eenige eeuwen gesnoven heeft, op eene Godonteerende wijze heeft gestoolen! welke monsters brengt deze verdoemde Aarde voort! te gelijk stampte de Baron, (en dit deed hij altoos bij zeer hevige aandoeningen des gemoeds) zoo geweldig op den grond, en tegen de Theetafel aan, dat dezelve om ver viel, waardoor een groot gedeelte van een kostbaar Thee-Servis aan duizend stukken brak.
Dit gedruisch en het geschreeuw van den Edelman deed den Hospes met zijn knechts binnen koomen, die niet weinig ontsteld was, toen hij alles op den grond verbreiseld zag liggen, zoo gij mijn Thee-Servis niet oogenbliklijk betaalt, zeide hij met boosheid, zal ik u terstond laaten ar-
| |
| |
resteeren; als gij arresteeren wilt, antwoordde de Baron met zichtbaare kwaadaartigheid, arresteer dan de Freule cunegonda, die slechte bl...m is alleen de oorzaak van al dit verdriet en hartzeer. De Hospes beweerde, dat hij met de Freule cunegonda niets te verrichten had, dat het in zijn, en in alle de Logementen van den geheelen aardbol de gewoonte was, dat ieder een, die zelfs iets brak, het ook zelfs betaalde, en niet een derde, die afweezig was.
De Baron, niet gewoon tegengesprooken te worden, en zich verbeeldende zich op zijn Kasteel te bevinden, nam met drift een Theeketel op om dezelve naar het hoofd van den Hospes te werpen, doch van zon en barend vloogen tusschen belden, en beloofden voor de betaaling te zullen instaan. -
Nog wel twee volle uuren daarna stond het bruisen op den mond van den vergramden Edelman, eindelijk begon hij wat te bedaaren door het drinken van een fleschje Bourgogne wijn; want dit was zijne leefregel, die ook reeds door zijne voorouders met vrucht in acht was genoomen, hier in bestaande: was hij verschrikt dan dronk hij of een geheele of een halve flesch Wijn: was hij vrolijk eene gelijke portie, dezelfde hoeveelheid bij treurigheid, onpasselijkheid, groote koude, hitte, droogte, vochtigheid, bij het te vroeg opstaan, of te laat naar bed gaan, bij de aankomst of het vertrek van waarde vrienden, bij eene ongelukkige of gelukkige jagt en zoo vervolgens. De
| |
| |
hoeveelheid hing af van de hevigheid der aandoeningen, welke hij op dat tijdstip gevoelde.
De laatste hand aan deze bevreediging werd gelegd door eene onverwachte uitnoodiging, welke hij ontfong, om den volgenden dag eenen Brabandschen Edelman op de jacht te vergezellen.
|
|