| |
Zeventiende hoofdstuk. Het ongelukkig lot van Therese de Villars.
Na het Souper werd aan elk der Reizigers een slaapkamer aangewezen. De Baron en zijn Secretaris, door het wandelen afgemat, sliepen weldra gerust in; doch van zon werd geduurig in zijn slaap gestoord door het gezucht en geween van eene, zoo het hem voorkwam, jonge Vrouw, die in eene nabuurige kamer, welke slechts door een dun muurtje afgescheiden was, logeerde. Aan de herhaalde klagten, welke zij gestaadig in het fransch uitboezemde, scheen zij uit Frankrijk te zijn, en zich in de grootste droefheid te bevinden..
| |
| |
Na dat van zon, wiens hart veel leed door eene Vrouw te moeten hooren klaagen, zonder haar eenigen troost of bijstand te kunnen toebrengen, naar dat geween en gezucht eenigen tijd geluisterd had, sloot eindelijk de vermoeidheid zijne oogen.
In den vroegen morgen ontwaakende, hoorde hij wederom dit treurig geluid; hij besloot op te staan, zich aan te kleeden, en, hoe zeer het tegen de welvoeglijkheid streed, de deur der kamer, van waar die klagten zich zoo onophoudelijk deeden hooren, te openen.
Hij deed zulks met een beangstigd hart; maar hoe zeer stond hij verbaasd eene der schoonste Vrouwen, met bruine loshangende hairen, in eene wanhoopende gestalte, en met staarende blikken, in het Ledikant te zien liggen. Hij had reeds een kwartier uurs voor het bed gestaan, zonder dat hij door de ongelukkige was ontdekt geworden, eindelijk nam hij de vrijheid haar in het Fransch op deze wijze aan te spreeken:
Misschien ben ik onwelleevend, Mevrouw! dat ik zonder verlof in uwe kamer treede, en dat ik mij, daar ik geheel bij u onbekend ben, op dit uur voor u vertoone; doch de welvoeglijkheid moest bij mij zwichten voor het beses van pligt; geen deugd is bij mij van grooter aanbelang, geene is, naar mijne gedachten, in de oogen der Godheid behaaglijker, dan die van zijne Natuurgenooten, wanneer zij zich in rampspoeden bevinden, bij te staan. Ik hoorde den ganschen
| |
| |
nacht tot op dit oogenblik toe uwe klagten, het is mij onmogelijk dezelve langer aantehooren; ik heb niet geweeten, wie hier logeerde, ik wist niet, dat gij zoo jong zoo bekoorlijk waart als ik nu zie dat gij zijt; maar al waart gij het tegenovergestelde, de overdenking alleen, dat ik misschien het lot kon verzachten van eenen van mijne medemenschen, heeft mij aangezet om u te koomen vraagen, of ik ergens in van eenigen dienst zijn kan.
Ik wist niet, Mijn Heer! dus antwoordde de onbekende, dat ik iemand lastig viel door mijne half gesmoorde klagten, alleen bezig met het overpeinzen van mijne treurige lotgevallen, heb ik niet eens opgemerkt, dat 'er zich iemand in de nabuurige kamer bevond: hoe zeer ik in andere omstandigheden zijnde het niet welleevend zou gevonden hebben, iemand op dit tijdstip in dezen staat te zien, zoo bespeur ik echter zeer wel, dat iets meer dan enkele nieuwsgierigheid u naar deze plaats heeft gedreven. Maar al heeft iemand een hart, dat enkel klopt voor zijn evenmensch die zich in rampspoeden bevindt, (schoon het, ik beken het, altoos vertroostend is, als men ziet, dat andere menschen aangedaan zijn over onzen ellendigen toestand) hoe weinig kan dit in duizende gevallen baaten! Zijn het veeltijds de medelijdende wel, die eenen ongelukkigen kunnen bijstaan? is dit niet eene der grootste rampen, die 'er, onder alle de menigvuldige rampspoeden waarmede dit ondermaansche vervuld is, gevonden wordt, dat
| |
| |
het juist de ongevoelige, de onbarmhartige zijn die ons kunnen helpen, en dat het alleen de braave, de medelijdende, doch te gelijk de onvermode zijn, die ons willen helpen.
Misschien, zeide van zon met zichtbaare vergenoeging, is mij in dit opzicht een gelukkig lot ten deel gevallen, dat ik gevoelig ben over de rampen die anderen treffen, en te gelijk, dat ik lust heb en het vermogen bezit om de wonden der lijdenden eeniger maate te kunnen verzachten. De beminlijke Vrouw verzocht hem, zich voor eenige oogenblikken te verwijderen tot dat zij opgestaan, en zich een weinig zou hebben aangekleed, zij betuigde als dan bereidwillig te zullen zijn, haare lotgevallen aan hem te verhaalen, zoo zij slechts verzekerd was, dat hij aan niemand daar van iets zoude openbaaren.
Van zon beloofde zulks, en begaf zich naar zijn kamer: na verloop van een half uur bezocht hij wederom de ongelukkige therese, dus was zij genaamd, zijnde de dochter van een zeer beroemd Geneesheer de Villars, die alom bekend is wegens zijne geleerdheid, en ondervinding. Na eenige onverschillige gesprekken begon therese haar verhaal aldus:
Voor eenige maanden was ik nog eene der gelukkigste dezer waereld, nu leeft 'er misschien geene die ongelukkiger is dan ik. Ik werd gebooren in eene kleine Stad, in het Zuidelijkste gedeelte van Frankrijk; mijn Vader was alomme bemind, elk een stelde 'er prijs op om met hem
| |
| |
te mogen verkeeren, dit was de reden, dat men om strijd zijne kinderen zelfs eenig genoegen zocht toe te brengen, om daar door ook de vriendschap van den waardigen Vader te winnen. Mijne ouders beminden mijn broeder en mij teder, zij deeden alles wat in hun vermogen was om ons eene beschaafde opvoeding te geeven, zij spaarden daar aan geene kosten. Hunne wangen gloeiden van vergenoeging, wanneer zij bij anderen iets tot lof van hunne kinderen hoorden gewaagen. De bedilzucht wist honderde kleinigheden op te tellen tot nadeel van alle mijne gezellinnen, tot nog toe had zij mij uit eerbied gespaard.
Den eersten September van het voorleden jaar was voor mij een dag, welke met eene zwarte kool diende aangetekend te worden. Op een vroegen morgen werd 'er bij ons hevig gescheld, men opende de deur, een jongeling, door het vergaan van een schip van oorlog op het strand geworpen, werd op een draagbaar in ons huis gebragt, dewijl men meende nog eenige tekenen van leven in hem te bespeuren. Het gedruis deed ons ontwaaken, en opstaan om te zien wat 'er gebeurde. Ik ben geensins bijgeloovig, doch dit kan ik betuigen, dat mij eene koude rilling door het gebeente liep, toen ik den welgemaakten, doch stervenden jongeling zag nederliggen, ik gevoelde eene gansch onbekende ontroering, die noch door schrik noch door mededogen, maar ik weet niet, door welk eene andere aandoening veroorzaakt werd. Toen ik den jongen Officier, die eene
| |
| |
Engelsche Zee- monteering aan had, wel bezien had, ging ik weg, dewijl men eenige middelen, die zoo heilzaam zijn voor drenkelingen, in 't werk wilde stellen.
In het eerste half uur was 'er weinig hoop, in tegendeel men verwachtte elk oogenblik den dood, eindelijk kwam het mijn Vader in de gedachten om gebruik te maaken van een middel, waar van hij niet lang te vooren iets geleezen had in een der beroemdste Journaalen. Niet lang daarna opende de lijder zijne oogen, hij zuchtte, keek in 't rond, en vroeg met de stem van eenen stervenden: waar ben ik? Toen hij vernam, waar hij was, en wat men in 't werk gesteld had om hem in 't leven te behouden, nam hij mijn Vader bij de hand, en gaf door tekenen zijne groote dankbaarheid te kennen.
Het edel, zachtmoedig gelaat van dien Vreemdeling, de beklaagenswaardige toestand, waar in hij zich bevond, de dankbaarheid, welke hij mijn Vader bewees, het goede hart van mijne ouders waren eene oorzaak, dat hem aangeboden werd om zijn intrek bij ons te neemen tot zoo lange hij volkomen hersteld zijn zoude, en zich in staat bevinden om naar zijn Vaderland te rug te keeren.
Zes volle dagen hield hij zijn kamer, eindelijk werd hij geoordeeld in staat te zijn, om in onze eetzaal ter maaltijd te koomen.
Nooit zal ik de ontroering vergeeten, welke ik op het gelaat van dien jongeling bespeurd heb, toen hij mij voor het eerst aanschouwde, zonder
| |
| |
te eeten, zonder te spreeken, zag hij mij aan met staarende oogen, en toen zulks zoodanig zichtbaar was, dat mijn Vader zelfs hem te kennen gaf, dat zulks in Frankrijk voor onwelleevend gehouden wierd, verzocht hij vergiffenis wegens zijne onbescheidenheid en ontsteltenis, welke hij gevoelde, dewijl hij voorgaf, dat 'er bijna geen onderscheid in gestalte en wezenstrekken was tusschen mij en zijne zoo zeer geliefde Zuster.
Van dit oogenbiik af aan zocht herrison, dus zeide hij dat zijn naam was, gelegenheid om mij te zien en te spreeken, hij betuigde mij telkens met zulk een drift en vervoering zijne liefde, hij had zoo veel oplettenheid voor mij, en hij scheen zulk een braaf en deugdzaam hart te hebben, dat dit alleen, zonder zijne beminlijke gestalte, in staat zoude zijn geweest om alle andere Vrouwen tot wederliefde te beweegen.
Na verloop van weinige weeken, beminde ik hem reeds zoo sterk, dat ik zonder hem naauwlijks meer kon, of wilde leeven. Telkens sprak hij met mij over Engeland; hij noemde dit het gelukkigste gewest der waereld, hij verhaalde, dat zijn Vader een der oudste Edellieden van dat Eiland was, en eenige duizenden 's jaars aan inkomsten bezat; ik raadde hem aan, dat hij mij bij mijne ouders ten huwelijk zou vraagen. Dit deed hij; doch mijn Vader in plaats van verëerd, daar door verstoord geworden zijnde, gebood hem daar van nooit een woord meer te spreeken, wil- | |
| |
de hij zich niet blootstellen aan den haat van iemand, aan welken hij zijn leven verschuldigd was. De redenen, waarom mijn Vader geensins tot 't huwelijk zijn toestemming konde geeven, waren voornamentlijk deze: voor eerst, om dat hij eenen anderen Godsdienst beleed, en ten anderen om dat hij nooit zou gedoogen, dat een Dochter, die hij zoo sterk beminde, voor altoos naar een vreemd land werd gevoerd zonder door zijne gevorderde jaaren in de gelegenheid te zijn van haar ooit op haare woonplaats te kunnen zien.
Dit woord van mijnen braaven doch onverzetlijken Vader was voor mij een slag van den donder: van dien tijd af aan benam men ons ten eenenmaale de gelegenheid van elkander te zien, ik werd voor eenige maanden naar eene oude vriendin van mijne moeder, die een oud vervallen kasteel bewoonde, gezonden, om daar door mijne gedachten van mijnen minnaar aftetrekken. Hoe weinig kennen veele ouders het hart van hunne kinderen! hoe heviger men het vuur der liefde zoekt uittedooven, des te sterker begint het te ontbranden. Door deze wreede behandeling kreeg ik, zo geen afkeer, ten minsten eene onverschilligheid voor mijne ouders, en eene nog sterker liefde voor mijnen minnaar; de eenzaamheid zelve gaf voedsel aan mijne verbeelding.
De oude dame, die nooit in de gelegenheid was geweest om te beminnen of bemind te worden, en vaststelde, dat dit alleen zijn oorsprong had uit een gestel, geheel aan den wellust overgegee- | |
| |
ven, behandelde mij op eene zeer vernederende wijze. Het was juist bij het vallen van den avond, dat ik uit mijn vengster liggende en treurig mijne oogen wendende naar de velden en boschen, welke door het helder licht der maan werden bescheenen, eene bekende stem hoorde, die mijn naam herhaalde reizen noemde. - Ik ontstelde, toen ik dezelve hoorde naderen, en op eens mijnen geliefden achter het hout zag ten voorschijn koomen.
Het was niet mogelijk, dat hij bij mij kwam, dewijl het treurig en bouwvallig Kasteel door eenen diepen gragt omringd was. Ik zag hem weder weggaan; ik vermoedde, dat hij dat geene doen zoude, het welk in de daad ook gebeurde, dat hij namentlijk mij eenen brief door middel van aan elkander gebonden takken zoude toereiken; om hem dit gemakkelijker te maaken, begaf ik mij naar een kamer welke niet ver van de valbrug verwijderd was; naauwlijks vertoonde ik mij aan het geöpend vengster, of mij werd een brief toegereikt, welken ik met drift las, en van dezen inhoud bevond te zijn:
‘Het is mij onmogelijk, beminlijke therese! om zonder u te kunnen leeven, zoo gij niet begeert mij voor het laatst te zien, en dat ik hier voor uwe oogen mij een leven beneeme, dat mij ondraaglijker valt dan de dood, zoo volg mij naar mijn Vaderland. Zoodra wij plegtig door den band des echts zijn verbonden zullen uwe Ouders u ligtelijk
| |
| |
eene misstap vergeeven, welke de liefde en de wanhoop u noodzaakten te begaan.
P.S. Zoo gij zulks kunt doen, neem dan uwe Juweelen, kostbaarheden, en geld mede.
Ik opende dezen brief al beevende, en zonder te overweegen wat ik deed, schreef ik het volgende:
‘Morgen ochtend bij het opgaan der zon zal ik, onder den schijn van eene kleine wandeling te gaan doen, mij naar dien kant van het bosch begeeven, waar twee kleine wooningen staan; hier langs loopt een weg met twee reien hooge boomen beplant, maak dat gij daar met een rijdtuig staat te wachten.’
De ijver om mijn goed bij een te verzamelen, deed mij doof zijn voor de stemme der reden, en mijn kloppend geweeten.
Toen de Zon den vervallen tooren van het Kasteel begon te verlichten, verliet ik onbedachtzaame mijne gevangenis, en weinig tijd daar na bevond ik mij in de magt van eenen losbandigen, meinëedigen Jongeling, die reeds verscheiden vrouwen verleid had, en die de uiterlijke gedaante der deugd nabootsende onder dit masker het snoodste hart verborg.
Hij zwierf met mij eenige weeken door verschillende gewesten van Frankrijk om, tot zoo lange dat alles verteerd was, toen spoedde hij zich naar Ostende met voornemen om zijne geschaakte lichtgeloovige minnaares te verlaaten, en met een schip naar Engeland over te steken.
| |
| |
Het is nu reeds den vierden dag, dat hij vertrokken is, zeide de ongelukkige al weenende, en bijna wanhoopig, nooit zal hij weder keeren, dewijl ik eenige van zijne brieven, die hij bij toeval heeft achtergelaaten, gevonden heb, waarop een andere naam geschreven staat als hij mij heeft opgegeeven. Wat kan dit anders beduiden, dan dat hij van het begin af aan reeds een voorneemen had mij te misleiden en te verlaaten?
Mijn lot is des te ongelukkiger, om dat ik bemerke, dat ik zwanger ben; die barbaar, ongedachtig aan de weldaaden, die mijn Vader hem beweezen heeft, ongedachtig aan zijne zoo duizendmaalen herhaalde eeden, ongedachtig aan zijn kind, dat ik onder mijn hart draag, laat mij nu eenzaam achter, zonder geld, zonder bescherming, zonder vrienden! - Werwaards zal ik mij nu begeeven, zou ik ooit weder durven koomen onder het oog van mijne ouders! met welk een gelaat zal ik hun aanschouwen, die ik zoo onmedoogend heb verlaaten! Zij gaf zich hierop zoodanig aan haare droefheid en wanhoop over, dat van zon in langen tijd geen gelegenheid had om haar een woord van troost of raadgeeving te kunnen toespreeken, eindelijk zeide hij, dat hem een middel om haar te redden in de gedachten kwam. Dit gezegde bragt therese eenigsins tot bedaaren, hij beloofde binnen den tijd van een uur te zullen wederkeeren.
Van zon had bij toeval den voorigen dag ver- | |
| |
noomen, dat 'er een schip naar het Zuiden van Frankrijk vertrok, hij ging naar de haven, en maakte een verdrag met den Capitein. Na dat dit verricht was, keerde hij met blijdschap te rug, hij vroeg aan therese, of het niet het best was, zoodra mogelijk naar haare treurige ouders te rug te keeren, dat zij door haare zwangerheid en door te verhaalen, hoe zij door dien booswicht was verleid en verraaden, het medelijdend hart van haare braave Ouders zonder twijffel zou beweegen; vervolgens, daar zij zich zoo sterk tegen God en menschen had bezondigd, dat het eenigste middel om zich voor, een geheelen ondergang te bewaaren, was, zich met berouw en leedweezen voor de voeten van haare ouders neder werpen, en hen om vergiffenis te smeeken.
Hij verhaalde hier op, wat hij gedaan had, en welk een verdrag hij met den braaven, en reeds bejaarden Capitein gemaakt had, hij beloofde alles voor haar te zullen betaalen, hij zeide, dat de Hemel hem in zoo verre had gezegend, dat hij dat zalig genoegen kon smakken om ongelukkigen van tijd tot tijd te kunnen bijstaan.
Therese besproeide zijne knien met traanen der dankbaarheid; des anderen daags werd zij reeds aan boord gebragt. De wind verhefte zich, alles was gereed, men ligtte het anker; therese stond op het half dek, al weenende staarde zij nog naar het land, waar zij zoo trouwloos was behandeld, van tijd tot tijd sloeg zij een oog vol van dankbaarheid op haaren weldoender, tot dat
| |
| |
zij denzelven en vervolgens de kusten van Vlaanderen uit haar gezicht verloor.
Van zon volgde met zijn oog en al zuchtende het schip na, hij was echter niet weinig verheugd, dat hij het droevig lot van eene ongelukkige had kunnen verzachten.
De Baron had intusschen van den Hospes gehoord, welk een daad van menschlievenheid van zon verricht had; hij vroeg dus naar den ganschen toedragt der zaak. Toen de Baron hoorde, dat van zon zoo veel geld besteed had, en dat voor een vreemd meisje uit een vreemd land, van welke hij nooit eenige blijken van dankbaarheid kon verwachten, keurde hij zulks met veel wijsheid af, zoo gij geld te veel hebt, zeide de Baron, met verheffing van zijn stem, dan kunt gij zulks in mijne Heerlijkheid met meer nut besteeden; ik heb meer dan tien jaagers, die door het zwerven in natte velden en boschen zoo jigtig en stram zijn, dat zij den kost niet meer kunnen winnen, en, voorwaar! één jager is in mijn oog en in dat van alle braave Edellieden van meer waarde dan tien zwangere Vrouwen, het zij zij gebooren zijn op den hoogen berg Atlas, of onder de heerschappij van den Koning der Wouwwouwen.
Van zon beschouwde den spreeker met aandacht en met een medelijdend oog, hij zweeg en zuchtte.
|
|