| |
Veertiende hoofdstuk. Wreede behandeling aangedaan aan eene negerin Hadeälida genaamd.
Een schraapzuchtig Slaavenvaarder, wiens naam ik, om zijne bloedverwanten, verzwijgen zal, lag op de Rivier gereed om de Kust te verlaaten; Honderde slaaven, of liever vrije menschen, onze broederen, door denzelven God geschaapen, doch welke, met geweld uit hunne wooningen gesleept, aan den ontmenschten Capitein waren verkocht, en, met zwaare kluisters be- | |
| |
laaden, in het Schip waren geworpen, kermden, en weenden over het rampzalig lot dat hun zoo hevig trof; braave zoonen en dochteren, de vreugde hunner ouderen, die de spijs opzamelden voor eene afgeleefde moeder, of stokouden vader, werden zonder hoop van hunne dierbaarste panden ooit weder te zullen zien, voor altoos hun Vaderland ontvoerd, om als slaaven te dienen in een ander gedeelte der waereld.
Onder het weenen en zuchten van alle deze ellendigen berekende het onbarmhartig scheepshoofd op zijne vingers na, hoe veel deze lading hem zoude opbrengen, indien de Hemel hem wilde zegenen. Hij was onvergenoegd, dat een jong meisje, die zich aan haaren beminden voor altoos had verbonden, en nu verraaderlijk mede in het Schip was geworpen, zich uit wanhoop in de rivier had geworpen, en den dood verkoozen had boven eene wreede slavernij. Hij peinsde met het gelaat van den Satan, toen hij beraadslaagde om de onschuldige bewooners van Eden tot ongehoorzaamheid te verlokken, hoe hij dit verlies voor zijn vertrek nog zou kunnen vergoeden.
Terwijl hij, ongevoelig voor de schoone Natuur, voor den helderen morgen, en het gezang der vogelen, op het half dek met ongestaadige treden ginds en herwaarts wandelde, en zijne onvergenoegde oogen wendde naar het land, zag hij eene schoone negerin haare eenvouwige wooning verlaaten met eenen beminlijken zuigeling op haar arm om kruiden te gaan verzamelen voor haaren
| |
| |
man, welke door eene onverwachte ziekte was aangetast, terwijl een dartelend kind van nog geen drie jaaren zijne moeder al speelende volgde.
Deze Vrouw, dus sprak het Scheepshoofd, zal binnen weinig tijd de plaats der verdronkene vervullen, of ik mag lijden, dat de helsche straffen van alle de verdoemden op den dag des Oordeels mij alleen treffen, hij beval de slechtste zijner matroozen die Negerin met geweld, en met eenen toegestopten mond naar boord te brengen, hij beloofde, behalven de vrijheid van haar te mogen ontëeren, aan elk een flesch van de beste Arak, zoodra zij haar leevend in het ruim van het schip zouden hebben geworpen.
De schoone hadeälida hier van geheel onbewust, plukte intusschen met ijver die kruiden, welke zij van haare moeder geleerd had dat heilzaam waren voor zieken, zij zettede haare kinderen op het veld neder, en wierp eenige bloemen op hunnen schoot, waar mede zij konden speelen, terwijl zij zich een weinig verwijderde om in het bosch de geneesmiddelen te verzamelen.
De Matroozen lachten van vreugde, toen zij dit zagen, zij rekenden, dat zij reeds haaren prooi waren magtig geworden: zij roeiden naar Land, en volgden de schreden der Negerin: zij vroegen haar minzaam om hun den weg te wijzen naar een bron welke helder water opgaf. Hadeälida was verheugd haaren medemensch eenige hulp te kunnen toebrengen; met vrolijkheid bood zij zich aan den besten bron van het geheel gewest te
| |
| |
zullen aanduiden; zij treedt, door haare menschlievenden ijver zelfs ongedachtig aan haare achtergelaten kinderen voor uit; doch een der snoodste der benden, grijpt haar van achteren aan, stopt haaren mond met een vuilen doek toe, en, na een touw om haar welgevormd ligchaam gewrongen te hebben, sleepen zij haar naar den oever.
Toen zij op het schip en bij haare ongelukkige landslieden, die alle de Christenen ja zich zelven en hun geboorte uur vervloekten, gekoomen was, bemerkte zij, dat zij tot eene eeuwigduurende slavernij was verweezen. Zij klaagde en kermde van hartseer en woede, en nog niet zoo zeer om haar zelve, als wel om haare geliefde kinderen, die weldra, of door de aannaderende hitte der zon, van dorst zouden versmachten, of door het venijnig gedierte worden verslonden; vervolgens om haaren braaven echtgenoot, die gevaarlijk ziek lag, en zonder den bijstand van eenig mensch van smarten en droefheid binnen weinig tijd zou moeten omkoomen.
Zij viel voor den Capitein op haare knien, zij smeekte, dat, zoo hij haar niet wilde te rug schenken aan haare ouders, man en kinderen, dat hij dan ten minsten haare kinderen, haaren zuigeling zoo laaten opneemen, en dezelve in het gezicht der menschen weder neder leggen.
De onmedogende Christen beantwoordde deze billijke gebeden met haar tegen haare volle borst, naar welke haar kind reeds door de brandende
| |
| |
hitte der zon versmacht, zeer sterk zal verlangd hebben, zoodanig te trappen, dat zij in flaauwte achter over viel, en niet eerder weder tot zich zelve kwam, dan toen zij geklonken lag aan onverbreeklijke boeïens. -
Hadeälida kon haar man, haare kinderen, haare ouders niet vergeeten, dagelijks bad zij de Zon, dat zij haar uit het leven mogt wegneemen; de reden zeide haar, dat het misdaadig is zijn eigen leven te verkorten: de geduurige herinnering echter aan haare dierbaarste panden, aan welke zij voor eeuwig was ontvoerd, het gemis van haare vrijheid, de wreede en vernederende behandeling der Christelijke Barbaaren deeden haar mijmeren en kwijnen.
Zoodra zij in de West-Indien was aangekoomen, en met zeer veele anderen op de markt was gebragt om even als de dieren voor geld verkocht te worden, werd zij ten eenenmaale krankzinnig, niemand wilde eenen penning voor haar bieden. De Capitein was ontroostbaar door dit verlies; om haar echter niet langer voedsel te geeven, bereidde hij haar eenig vergif; onder voorwendsel, dat hij haar eenen lekkeren drank zou laaten drinken, om haare verlooren krachten weder wat te herstellen, reikte hij haar dezen verschriklijken beker met eene bevende hand toe.
Na verloop van weinig tijd gevoelde de bevallige hadeälida de hevigste pijnen, zij loeide, zij brulde, even als eene gewonde leeuwin wiens jongen haar ontrukt zijn; eenige uuren werd zij
| |
| |
voor zijne oogen gefolterd, eindelijk verflaauwde haare krachten, zij blies haaren laatsten adem uit.
De wroeging echter van den moordenaar, dewelke zich nog bij het leven der ongelukkige niet had doen gevoelen, nam bij het sterven eenen aanvang; dit akelig gezicht, de folteringen van de goedhartige hadeälida; het denkbeeld, welk eene onvergeeflijke misdaad hij zonder eenig voordeel gepleegd had; de overdenking van het lot van die lieve, onschuldige, alleen achtergelaatene kinderen, maakte hem wanhoopig; hij nam een mes, dat voor hem lag, en sneed, in eene verschriklijke woede, zijn keel af. - Zijn slaaven vonden hem niet lang daar na gewenteld in zijn bloed.
De Baron en barend verbleekten van aandoening. De Slaavenvaarder verzekerde, dat hij zeer wel kon gissen, welk een Capitein dit geweest was, dat hij hem gemeenzaam, gekend had, maar hij voegde 'er bij, dat zulke beuzelingen onder rechtschapen Zeelieden, die den Oceaan bevaaren om fortuin te maaken, niet eens geteld wierden, dat hij honderden van die kleinigheden zoo kunnen optellen, die hij in eigen persoon verricht had, doch al zuchtende zeide hij: wroegingen over misdaaden van meer aanbelang folteren hier, hier, mijn kloppend geweeten! - Van dit oogenblik af aan, wilde de Baron met hem niet meer spreeken, hij oordeelde, dat iemand, die de grootste misdaaden als een beuzeling aanmerkt, het gezelschap van braave lieden geheel onwaardig is.
|
|