| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk. De vergiffenis.
Op den bepaalden tijd reed de Secretaris met een treurig verlangen naar de wooning van zijne ontrouwe beminde: de oude vrouw verhaalde hem, dat zij haar nicht reeds van zijnen komst had verwittigd, dat, schoon zij uit aandoening daarover tot twee maalen toe in flaauwte was gevallen, zij echter reikhalsde naar het oogenblik om hem nog eens te zien, en vergiffenis van hem aftesmeeken. - Volg mij maar, zeide zij verder, doch bedwing, zo veel in uw vermogen is, de aandoeningen, welke gij natuurlijk zult gevoelen; barend beloofde zulks plegtig.
Eene treurige Achterkamer, waarin zich geene andere meubelen vertoonden als twee gebrekkige stoelen en een oud Ledikant met gescheurde-geele gordijnen, werd geöpend; barend naderde; doch naauwlijks opende hij zijn mond, of charlotte gaf een gil, en viel weder in onmagt. Bijna een half uur verliep 'er eer men haar weder tot zich zelven kon brengen, geene reukwateren konden baaten; intusschen had de Secretaris tijd om te bedaaren, en een oog te vestigen op haar, die hij te vooren zoo zeer beminde. Haare nog overgebleven schoonheid was geheel verwelkt, haare inge- | |
| |
zonken oogen, vermagerde kaaken, dood bleeke couleur deed hem meer dan eens uitroepen, dat zij reeds gestorven was, haare kleeding was mede zo armoedig, zoo slordig, dat hij zich naauwlijks verbeelden kon, dat dit het voorwerp was van zijne wel eer zo hevige liefde,
Eindelijk haalde charlotte weder adem, zij opende haare oogen, doch zij kon niet spreeken, zij stak met moeite haare zwakke en beevende hand uit, en drukte die van den Secretaris. Nadat haar Tante intusschen haare vaale en uitgedroogde lippen met wat melk gelaafd had, richtte zij zich eenigsins op, en sprak met eene zwakke stem aldus: Zie mij niet aan, mijn Heer! wend uwe oogen af van een monster, dat u onder den schijn der liefde en vriendschap kon verraaden; van alle mijne meenigvuldige misdaaden, die ik bedreeven heb, ligt mijne diefstal mij het zwaarst op het hart. - Voor mijne ongeregelde levenswijze boet ik, Helaas! straffen genoeg, deze is eene oorzaak van mijnen vroegtijdigen dood, en moet mij in uwe oogen afschuwlijk maaken, vlied dus mijnen verpesten adem. - Nooit echter hadden zich mijne handen aan dieverij schuldig gemaakt, en de wroeging, die ik daarover gevoeld heb, en nog gevoele, zal den tred van den aannaderenden dood nog doen verhaasten. - De eenige verlichting in mijne smarten zal zijn, dat gij mij alles vergeeft, dat gij niets ruchtbaar maakt, dat gij de assche van mijne braave ouders en van mijne verdere bloedverwanten in
| |
| |
het graf niet ontrust. - Hier zweeg zij - vermoeid zeeg zij agterover. Welk een wreed en ongevoelig schepsel zoude ik moeten zijn, sprak barend daarop met sterke aandoening, dat ik u, nu ik u op den rand des grafs zie, nu ik uw berouw bespeure, nu gij mij met stervende lippen om vergiffenis smeekt, welk een barbaar zoude ik zijn, indien ik aarselde u alles te vergeeven, waarin gij mij ooit mogt beleedigd hebben, te meer, daar gij niet misdaadig genoeg waart, om mij uit u zelve te verraaden, maar dat gij door den verfoeilijken raad van eenen booswicht verrascht, tot dit schelmstuk zijt aangezet: hierop betuigde barend haar openhartig, welk een voorneemen hij gehad had om haar ten huwlijk te vraagen; charlotte zuchtte, en haare oogen naar den Hemel slaande zeide zij: met mij had gij nooit gelukkig kunnen zijn! de gewoonte aan afwisselende en ijdele vermaaken, de dagelijksche verkeering met verschillende mannen, de afkeer tegen allen omgang met vrouwen, mijn geweeten, dat mij in eenzaamheid altoos mijn wangedrag verwijt, zou mij het stille onschuldige landleven in een hel hebben veranderd, de glimlach der vergenoeging en der onschuld zoudt gij nooit op mijn gelaat aanschouwd hebben, en deze wroeging zou nog dagelijks hebben vergezeld gegaan van eene gestadige ongerustheid en angst van iemand ergens te zullen aantreffen die mij en mijne gehouden levenswijze kende, en die dus u daarvan ter eeniger tijd kon kennis geeven, - neen, reken u gelukkig, dat dit lot u nooit is ten deel gevallen.
| |
| |
Barend gaf te kennen, dat hij zoo het haar niet te veel vermoeide, gaarn zou willen weeten, hoe zij, na voor weinige weeken nog zoo veel geld van hem ontfangen te hebben, zich in zulk eenen armoedigen staat bevond.
Gaarn voldoe ik aan uwe begeerte, mijn Heer! schoon ik mij zelve schaame over al het geen ik u moet mededeelen. Met eene flaauwe stem, terwijl zij op haaren bleeken en vermagerden arm leunde, sprak zij aldus. Naauwlijks waart gij dien eersten avond op mijn kamer, of ik bedacht reeds bij mij zelve eenige middelen, om u zoo veel mogelijk aan mij te verbinden, en daardoor van tijd tot tijd geschenken of geld van u te ontfangen, om, zodra 'er zich geene goede gelegenheid aanbood om eenig geld te winnen, ten minsten zoo veel in voorraad te hebben, dat ik in eenige weeken voor geen gebrek behoefde te vreezen; juist was dien zelfden avond een jong Heer, welke veel geest bezit, doch een groot deugniet is, en welke ik, schoon hij mij nog nooit eenig geschenk had gegeeven, om zijne aartige gesprekken en geestige gezegdens boven alle mannen met welken ik toen omging, stelde, bij mij gekoomen, ik vertelde hem dat gij zo rijk waart, want dat ik gezien had, dat gij zoo groot een aantal ducaaten met u omdroeg. Dit goud bekoorde hem, hij zettede mij onophoudelijk aan, om dat geene te doen, het welk ik, helaas! gedaan heb.
Naauwlijks had ik het in mijn magt of hij raad- | |
| |
de mij aan Amsterdam te verlaaten, en ons in een aangenaamer oord eenigen tijd optehouden, om ook daar te beproeven, wat mijne schoonheid kon uitwerken op het hart van den eenen of anderen verdwaasden jongeling.
Wij beslooten daar op in 't geheim naar Cleef te gaan. Hier vonden wij in de Diergaarde zoo weinig gezelschap, dat hij mij overhaalde om naar Aken, en vervolgens naar Spa te vertrekken; mijne goederen werden op de Postchais gepakt, wij reeden den ganschen dag door; tegen den nacht kwamen wij aan een herberg, welke alleen op de heide stond, hier namen wij onzen intrek; wij aten en dronken, en maakten ons in deze armoedige herberg vrolijk van het geen wij om op den weg te eeten met het rijdtuig van Cleef hadden medegenomen. Eene onbedwingbaare begeerte om te slaapen (ik weet niet waardoor, of hij moest Opium in den wijn geworpen hebben) deed mij vroeger dan naar gewoonte naar bed gaan: ik ben van alles, wat 'er intusschen gebeurd is, onbewust, dit alleen weet ik, dat ik eerst den anderen dag tegen den middag vermoeid ontwaakte, en, Hemel! hoe stond ik verbaasd, toen ik van den Hospes vernam, dat mijn minnaar reeds bij het opgaan der zon vertrokken was, en dat hij gezegd had, binnen twee dagen te zullen wederkomen, om mij als dan weder medeteneemen, dewijl ik mij nu ongesteld bevond. Ik trok van woede mijne hairen uit mijn hoofd, ik vervloekte hem en mij zelve, ik liep als eene onzinnige door het huis, vooral
| |
| |
toen ik bemerkte, dat hij mij niets had achtergelaaten dan een half versleeten kleed, het welk ik voor de reis had aangetrokken; al het geld, al mijn goud, mijne ringen, een kostbaar horologie, met een woord, al wat ik bezat, was door dien verraader weggeroofd.
Wat zou ik nu doen? langer kon ik hier niet blijven, ik wilde aan braave goedhartige lieden, die zelfs arm waren, niet tot last verstrekken, ik vertrok zonder te weeten waarheen. Na eenige uuren achter den anderen in de brandende hitte der zon te hebben voortgewandeld, viel ik afgemat, hongerig en dorstig op den grond neder, de vermoejenis sloot mijne oogen, en toen ik ontwaakte stond 'er een rijdtuig voor mij. Een Heer, die daar alleen inzat, vroeg mij wat mij deerde, ik verhaalde hem kortelijk mijnen hoopeloozen toestand; hij zeide mij, dat hij naar 's Hertogenbosch reed, en zoo ik begeerig was met hem mede te reizen, dat mij tot die plaats toe niets zoude ontbreeken. De gedachten van langs dezen weg naar Brussel te kunnen vertrekken, en aldaar te verneemen, of 'er iemand van mijne bloedverwanten nog in leven ware, kwam terstond in mijn geest op, ik nam zijn aanbod met dankbaarheid aan.
Ondertusschen bemerkte ik tot mijne innige smart, dat mijn minnaar niet alleen mijne goederen had weggevoerd, maar dat hij zelfs ook mijne gezondheid had verpest. Dit vergif nam meer en meer toe, voornamentlijk, toen ik al bedelende den weg naar Antwerpen en Brussel te voet moest
| |
| |
afleggen: meer dan eens dacht ik dat ik op den weg zoude moeten blijven liggen, meer dan eens was ik zoo zwak, zoo afgemat door koortsen, dat ik geen kracht meer had om den voorbijganger om eenen aalmoes te smeeken.
Eindelijk heeft de Hemel mijne gebeden verhoord, om daar nog boete te doen van mijne zonden, om daar te sterven, waar ik wel eer eene oorzaak was van den vroegtijdigen dood van mijne dierbaare ouders.
Deze gesprekken hadden charlotte zoodanig vermoeid, dat de koorts zich wederom verhefte, zij begon te ijlen, hoe akelig was dit om aan te hooren, zij verwenschte het uur van haare geboorte, zij vervloekte haaren eersten verleider; nu eens weende zij, dan wederom bragt haar tong niets anders dan de verschriklijkste blijken van wanhoop voort; de Secretaris kon dit niet langer doorstaan, hij vertrok, nadat hij de oude Vrouw eenig geld had gegeeven om de zieke, zoo veel mogelijk, gemak toetebrengen, en haar, al het geen zij verlangde, tot haare verkwikking te koopen: hij liet zijn adres liggen, met ernstig verzoek, zoo charlotte hem nog begeerde te spreeken, om hem als dan spoedig te ontbieden.
|
|