kwam om haar te verraaden, maar, om zoo veel als in zijn vermogen was, alles toetebrengen, om haar uit haaren ongelukkigen toestand te verlossen.
De oude Juffrouw had menschenkennis genoeg om te kunnen zien, dat barend niet in staat was iemand te kunnen bedriegen, en dat alle zijne gezegden voortkwamen uit een oprecht en menschlievend gemoed. Zij verhaalde hem dus openhartig, wat haar nicht haar beleden had: dat zij, schoon zij zich te vooren nooit aan diefstal had schuldig gemaakt, nu voor eenige weeken een braaf heer, welke haar oprecht scheen te beminnen, en welke zij wel bespeuren kon, dat het wel met haar meende, op raad van haaren zoogenaamden minnaar, met welken zij, onder een groot aantal andere mannen geleefd had, op eene ondankbaare wijze had behandeld, ja hem zelfs had bedroogen, en bestoolen, dat zij, hoe zeer zij zich schaamde over haare gehoudene levenswijze, zich zelve echter zulk eene schandelijke misdaad niet kon vergeeven; dat zij als dan gerust zou sterven, indien zij dien man nog eens mogt ontmoeten, om hem om vergiffenis te smeeken, en hem te zweeren, dat zij tegen de inspraak van haar hart, op sterken aandrang van eenen geveinsden booswicht, tot zulk eene laage daad vervallen was.
Nu was het voor den Secretaris ondoenlijk om langer te zwijgen, hij vloog de oude vrouw om den hals, al weenende en snikkende verzekerde hij