| |
Agtste hoofdstuk. De Baron gevoelt eenen heiligen eerbied.
Hadden de Reizigers op den weg, langs welken zij voortreisden, groot vermaak in het bekoorlijk gezicht der Landhuizen, welke aan het hangen van het gebergte gebouwd zijn, geen minder behaagen schepten zij in het bezichtigen van deze zoo aangenaame Stad. Het Park in 't bijzonder trok hunnen aandacht, voornamentlijk toen zij den volgenden Zondag zagen, dat hetzelve zoodanig vervuld was met wandelaaren, dat hunne oogen begonnen te schemeren door den grooten toevloed der menschen.
Zij hadden hun intrek genoomen in een voornaam Logement digt bij het Park gelegen, het geen niet weinig hun genoegen vermeerderde, daarenboven aten zij dagelijk in gezelschap van zeer veele reizigers van aanzien, zo wel mannen als vrouwen. De Comedie, Concerten, en Bals
| |
| |
werden dagelijks bezocht, kortom 'er was geen uur meer overig om zich eenigsins te kunnen verveelen.
De Baron betuigde dikwils plegtig met het afneemen van zijn hoed, dat hij, zoo hij geen Kasteel, noch honden, noch vrouw en kind had, ernstig bedacht zijn zoude, om hier, in rust en vreede, zijne nog overige dagen des levens door te brengen. De Secretaris was aangedaan, in eene Stad te mogen woonen, die wel eer zijne geliefde had zien gebooren worden: ook vond hij daarenboven de meeste Vrouwen bevallig; hoe behaaglijk zijn zij gekapt en gechausseerd! zeide hij dikwijls bij zich zelven, als hij uit het vengster lag te loeren, zie zulke beentjes eens! hoe eenvoudig ook iemand, voor het overige gekleed zij, altijd toch is zij ten dezen opzichte behaaglijk! Boven maate verwonderde hij zich echter, toen hij zag, dat de bevallige echtgenoote van eenen vaalen Hoefsmit met een zwierig kapsel, en geheel in 't wit gekleed, den zwarten winkel der Cijclopen versierde, en dat de, altoos zoo vrijmoedige, Dames der Vischmarkt prachtiger gecoëffeerd waren, dan de vier kante vrouwen der Burgemeesters in de Overijsselsche Steden.
Bij fraai weder deeden zij wandelingen buiten de poorten, of zij reeden naar het schoone Landgoed Lake genaamd, waar in van zon veel behaagen vond, derwaarts begaf hij zich zeer dikwils alleen, en bleef aldaar dan gewoonlijk tot
| |
| |
zoo lange, dat de avond hem overviel, en hem noodzaakte in haast naar de Stad te rug te keeren; het gezicht van boven naar beneden over de velden, de kunstige aanleg der boschen en tuinen, het gezang der vogelen, de reuk der bloemen, welke zich van alle kanten verspreidde, en de stille eenzaamheid, verwijderd van het gewoel der Stad, hielden hem als opgetoogen.
Na dat de Baron zich hier eenige dagen had opgehouden, ontfing hij wederom eenen brief van zijne Gemaalin, waarin gemeld werd, dat alles zich op het Kasteel gezond, en in goeden staat bevond, en dat men met het grootst verlangen de te rug komst der Reizigers te gemoed zag. Onder veele berichten van minder aanbelang schreef de Barones het volgende:
‘Ik kan niet langer iets verzwijgen, het geen u, even zoo onverwacht als mij, zal voorkoomen, namentlijk: dat mijn broeder doodlijk op Emma verliefd is, dat hij onophoudelijk aan haar schrijft, en mij zelfs ook heeft gemeld, dat hij niemand anders als haar tot Vrouw begeert. Emma is reeds aan het wankelen, gebrat. Zij heeft mij in vertrouwen betuigd, dat zij de grootste achting, ja zelfs liefde, voor mijn broeder gevoelde; zij heeft haar moeder daar van kennis gegeeven, welke terstond naar den Professor onderzoek heeft gedaan, en door meenigvuldige loflijke getuigenissen, die van alle kanten om strijd toevloeijen, reeds zoodanig met haaren aanstaanden
| |
| |
Schoonzoon is ingenoomen, dat zij beloofd heeft aan haare Dochter alles te zullen vergeeven, zoodra zij aan zulk een achting waardig man haar hart en hand zal hebben geschonken. - Ik voor mij heb niets tegen dit huwelijk, gij weet hoe zeer ik emma hoogachtte, van het eerste oogenblik af aan, dat ik haar heb leeren kennen; echter voorzie ik, dat de bedilzieke waereld mijn broeder zal veroordeelen, dat hij een meisje trouwt, die eenige maanden te vooren haar ouders huis is ontvlucht; maar waarom zou hij zich bekreunen aan verachtelijke schepsels, die zelfs de braafste daaden, als de grootste misdaaden, kunnen toerekenen, gij zelfs waart 'er immers tegenwoordig, toen haar minnaar, met stervende lippen zwoer, dat emma nog even zoo onschuldig was, als toen zij het huis van haare moeder verliet.’
Nooit ontfing de Baron een brief, of hij begon een stil verlangen naar zijn Kasteel te gevoelen, en in die opwelling zou hij zoo in één oogenblik hebben kunnen te rug keeren: dit merkte van zon, om dit dus uit zijne gedachten te stellen, verzocht hij den Baron mede te gaan naar de groote Kerk, St. Gudule genaamd, om aldaar eenen plegtigen feestdag te zien vieren. De Baron en barend volgden hem met vermaak, doch hoe zeer stonden zij verbaasd, bij den ingang der kerk eenige duizende menschen in eene eerbiedige gestalte geknield te zien nederliggen; dit gedicht,
| |
| |
en de eerbied verwekkende stilte deed hem eene koude rilling door het gebeente gevoelen, daarop deed zich het keurigst Kerk-muziek, gecomponeerd door eenen der beroemdste Italiaansche Meesters hooren, de kundigste Zangers en Zangeressen vongen aan, de reizigers waren enkel gehoor, ontzach, eerbied en vervoering. De Baron viel mede op zijne knien, hij bad, en duizendmaal heeft hij naderhand betuigd, dat hij zijnen God nooit met meer vervoering, nooit met meer geestdrift heeft aangeroepen. Welk een onderscheid, zeide barend telkens al fluisterende tegen van zon, tusschen dit hemelsch muziek, tusschen deze goddelijke stemmen, aandoenlijke stilte, en ontzach, en het gewoel, het verward geschreeuw, en gegil der Amsterdamsche Jooden in hunne benaauwde Sijnagogen!
Deze kerkgang had een gewenscht gevolg, het had het gansche denkbeeld van het huis de stronk uit de gedachten gebragt; om dit nog meer te doen, had van zon gelegenheid gezocht, dat de Baron kennis kon maaken met een der beroemdste Jagers van Braband; deze Edelman kwam den Baron plegtig op zijn Landgoed uitnodigen, het welk gul en bereidvaardig werd aangenomen. Naauwlijks waren de Jagers de poort uitgereden, of van zon begaf zich weder naar zijn geliefkoosd buitenverblijf: barend nam voor een naauwkeurig onderzoek te doen, of 'er nog eenige der bloedverwanten van zijne beminde in leven waren, en of hij ook iets van haar kon verneemen.
| |
| |
Alle Logementen, alle Coffijhuizen, zoo groot als klein, trad hij onverschrokken binnen, de liefde maakte hem vrijmoedig, doch hij vond niets; eindelijk bood zich een knecht, die gewoonlijk vreemdelingen den weg wees, en zich bij de week, of bij den dag, gewoon was aan hun te verhuuren, zijn dienst aan hem aan, hij verzekerde hem, dat hij in Brussel gebooren en opgevoed zijnde, alle straaten, steegen en menschen kende; dit laatste gezegde trof onzen Secretaris, indien dit waar is, kent gij dan ook den naam van dumoron? vroeg hij met ongeduld: duizendmaal hoorde ik dien naam noemen, was het antwoord, en ik meen mij nog te kunnen herinneren waar die Heer gewoond heeft; doch zoo ik mij niet bedrieg, is hij reeds overleden; echter zal ik binnen twee uuren zeggen, wat 'er van het gansche geval zij.
Barend viel den knecht vol vervoering om den hals, hij zwoer, dat hij hem rijkelijk zou beloonen, zoo hij iemand der bloedverwanten van dumoron kon ontdekken. De knecht vloog het Logement uit, en was in één oogenblik uit het gezicht. Na verloop van twee volle uuren, welke den Secretaris langer vielen dan twee maanden, kwam de knecht buiten adem te rug, hij kon van vermoeidheid (of misschien wel uit voorgewende vermoeidheid om de beloofde drinkpenning te doen vergrooten) in het eerde kwartier niet meer uitbrengen dan gevonden, gevonden, alles alles ontdekt. Barend werd ongeduldig, hij liep
| |
| |
stampvoetende door de Zaal, eindelijk, nadat hy een gulden of zes uit zijn zak had gehaald, en ze hem toegeworpen had, begon hij zulk een wijdloopig verhaal te doen van alle de straaten, welke hij op een vollen draf was doorgevloogen, dat het den koelbloedigsten mensch tot ongeduld had kunnen brengen. Kortom hij verhaalde eindelijk, dat hij vernomen had, dat de eigen vleeschelijke Zuster van den Heer dumoron nog in leven was, dat zij door tegenspoed in den koophandel ongelukkig was geworden, en tegenwoordig zoo armoedig was, dat zij zonder den bijstand van goede vrienden reeds van gebrek zou zijn omgekoomen, dat daarenboven haar smarten nog vermeerderd waren door eene onverwachte aankomst van een nicht, welke, na eene afweezigheid van eenige jaaren, na eene oorzaak te zijn geweest van den dood haarer braave ouders, arm en krank bij haar te huis was gebragt.
Barend verbleekte, dit is zonder twijffel charlotte, zeide hij, ik wil haar zien, ik wil haar zien, zij bedroog mij, maar ik wil haar nogthans zien voor dat zij sterft. Die Tante woonde aan den anderen kant der Stad, daarom raadde de knecht hem aan, een huurkoets te neemen, waar mede hij voor weinige stuivers derwaarts kon gebragt worden; dit werd goedgekeurd, de knecht schoof het schuifraam op, en sloot, waarop 'er aanstonds een Fiacre, welke op veele hoeken der straaten altoos gereed staan, aan kwam rijden; barend stapte 'er in, en bevond zich
| |
| |
kort daarna voor de kleine eenvouwige wooning der Zuster van dumoron.
|
|