| |
Negentiende hoofdstuk. Het valt hard op zijn eigen grond niet te mogen jaagen.
Zij verlieten de aangenaame Stad Breda, en de schoone wandeldreeven, welke dezelve omringen; van zon keek nog eenige maalen achter zich om, nog eens stilzwijgend herdenkende, welke genoegens hij wel eer in dezen omtrek had genoten. Terwijl zij dus al rondziende, en weinig spreekende, voort reeden tot op de hoogte van het Dorp sundert, viel op een oogenblik de halve kapwagen om, door het afloopen (gelijk men naderhand bespeurde) van het voorste wiel.
De Secretaris en de voerman vloogen de wagen uit, met zulk een geweld, dat het gelaat van barend diep in het mulle zand stond ingedrukt, even als of hij in wasch, of gips geboetseerd was, hij zuchte, en zeide, met moeite opstaande, op eenen murmureerenden toon bij zich zelven: hoogmoed koomt voor den val, hoe duur koop ik die verwenschte eer om met een Edelman te mogen reizen! De Baron had zich niet beschadigd; van zon was alleen boven zijn oog
| |
| |
een weinig gekwetst door den puntigen onbuigzaamen hoed van zijn buurman. De paarden stonden zonder zich te verroeren, zij waren hartelijk verblijd, dat zij bij deze gelegenheid eens een oogenblik mogten stilstaan, en adem scheppen.
Niet ver van hier stond een buitenverblijf, men besloot derwaarts te gaan, om aldaar eenige gereedschappen en hulp te verzoeken. Een braaf oud Heer, welke hier met twee Zoonen vergenoegd woonde, ontfong de reizigers met veel beleefdheid, en verzocht hun zoo lang te vertoeven tot dat het rijdtuig wederom in staat zijn zou om te kunnen vertrekken. Dit werd met dankbetuigingen aangenomen; alleenlijk spijt het mij, zeide de oude Heer v.h... (wij zullen den naam verzwijgen om dat de braave man nog leeft) dat de Heeren mij in eene ongunstige omstandigheid aantreffen door een ongelukkig voorval, waarin ik gisteren ben ingewikkeld, en het geen mij, behalven veele onaangenaamheden, eenige honderde guldens zal kosten.
Mogen wij zoo nieuwsgierig zijn om te vraagen, wat dit voor een voorval zij, misschien kunnen wij u eenigen raad geeven.
Aan het eerste wil ik gaarn voldoen, het laatste zal weinig baaten, dewijl wij met trotsche, en gevolglijk onverstandige menschen te doen hebben. - Wij liggen hier van alle kanten omringd gelijk gij gezien hebt, van groote boschen en
| |
| |
kreupel hout; het weemelt hier van haazen, ook worden 'er veele voschen gevonden.
de baron, (met opgesperde oogen in zijn handen wrijvende.)
Weemelen van haazen en voschen? zoo, zoo.
Voor eenige jaaren hebben wij dit buitengoed gekocht met eenige honderde gemeten koorn- en weilanden, behalven nog eenen grooten uitgestrekten tuin, voorzien van de keurigste groenten, en de fijnste vruchtboomen, voor welken mijne Zoonen gewoonlijk zorgen, en dit is een van hunne grootste genoegens in dit eenzaam buitenleven. Nu moeten wij, te gelijk met alle onze gebuuren, tot onze grootste en grievendste smerten, ondervinden, dat onze wijduitgestrektste koornvelden, zoo dra het loof zich eenigsins boven den grond vertoont, voor onze oogen worden afgegeeten, of dat gansche troepen van dartele jaagers, met hunne jagthonden vergezeld, mijne akkers vertrappen, en mijne hoop verijdelen, welke ik met recht kon voeden. Al bid ik hun ootmoedig, dat zij mijne landen spaaren, dat zij niet dwars door het gezaaide heen zwerven, niets kan baaten, wij moeten zien, dat arme Edellieden, die geen twee gemeten lands bezitten, zich veroorlooven, om onze landen, die ons in eigendom toebehooren, en waar voor wij jaarlijks zoo veel geld aan lasten moeten betaalen, geheel te bederven. En niet alleen mijne landen, maar ook die van den armsten landman: ziet daar,
| |
| |
ginds woont een braaf man, hij swoegt en zweet van den vroegen morgen tot den laaten avond om zijnen kleinen akker te beploegen, en te bezaajen, een akker, welke genoegzaam is om zijn behoeftig huisgezin te voeden; de Hemel beloonde, voorgaande jaar, zijn vlijt, Hij gaf regen en zonneschijn op zijn tijd, met traanen in zijne oogen dankte hij zijnen Schepper, en zag reeds met vreugde den gelukkigen oogst te gemoed - maar nu kwamen die verachtelijke leegloopers, die nooit arbeiden, die nooit zaajen noch maajen, die het brood tier verdrukten eeten, die geessels der menschheid, zij kwamen, en verijdelden in eenen dag de hoop van dien arbeidzaamen landman, elken voetstap, dien die baldaadige op den grond nederzetten, sneed hem door de ziel; hij smeekte, hij viel neder op zijne kniën, hij riep zijne zes kleine kinderen tot zich, hij zwoer bij God, dat deze akker alleen hun allen moest voeden, of dat zij anders van honger moesten omkoomen - zij bekreunden zich niet aan zijne billijke gebeden, in tegendeel, zij scheenen nu nog meer vermaak te scheppen in de vernietiging van dien vruchtbaaren grond. - In gramschap blaakende, riep hij uit: rechtvaardig God! kunt Gij dit aanschouwen zonder deze verachtelijke onderdrukkers des menschdoms met den donder uwer Almagt te verpletteren; doch wat kon dit baaten! zij vertrokken, toen het hun behaagde naar eenen anderen akker, om ook den nabuurigen landman straffeloos in de diepste ar-
| |
| |
moede te storten. Eenige weinige dagen daar na kwam weder eene andere bende, die dat geene nog verwoestede, het welk der baldaadigheid der voorigen nog gelukkig was ontkoomen; en nu was de hoop van dien treurigen huisvader geheel verijdeld, den voorouderlijken grond heeft hij dat jaar dus wederom te vergeefsch met zijn zweet besproeit, in de grootste armoede, ja al bedelende heeft hij zijn brood moeten verzamelen voor zich zelven, zijne oude moeder, zijn vrouw, en zes ongelukkige kinderen.
Zoudt gij dan liever opgeëeten willen worden door voschen, haazen en konijnen?
Geensins; doch 'er is niets zoo natuurlijk, dan dat elk het recht heeft om op zijn eigen grond te mogen jaagen, even zoo zeer als hij het recht heeft om op zijn eigen land te mogen vinken, en in zijn eigen gragten en slooten te mogen visschen: hij zal dan zelfs wel zorg draagen, dat hij zijne landerijen en akkers zuiver houdt van het vee, dat nu alles verwoest; hij zal het vervolgen en uitroeijen, zonder dat hij het gewas benadeelt, of het zelve moedwillig vertrapt. - En is 'er iets meer op de rechten der Natuur gegrond, dan dat het wild, dat op onzen eigen akker gebooren en opgevoed is, of zich op den zelven voedt, ons in eigendom toebehoort? welk recht heeft een ander op mijn land? op mijne
| |
| |
boschen en velden? wie heeft hem die magt gegeeven? is die wet, of liever die gewoonte, niet enkel gegrond op het recht der overheersching? was de oorsprong geene lafhartigheid onzer kruipende voorouders, dewijl niemand een Heer van gezach en aanzien het jaagen op de landen die hem niet toebehoorden, durfde beletten, uit vrees van allerlei vervolgingen van hem te zullen moeten ondergaan? was dit voorbeeld voor zijne nakoomelingen niet een wet, een wet die alle braaven verfoeijen?
de baron, (met zichtbaare gramstoorigheid.)
Wat, bid ik u, zouden wij Edellieden doen als gij ons het vermaak der edele jagt ontneemt?
Laaten zij jaagen op hunnen eigen grond, en zoo zij geen land bezitten, laaten zij dan geene laage begeerte voeden om dat van eenen anderen te verdelgen. - En niet alleen worden onze akkers en velden door de jaagers verwoest; wij moeten daarenboven gedoogen, dat onze groenten en jonge vruchtboomen geheel en al door de haazen worden afgeknaagd, dat de voschen onze hoenders en duiven opeeten, zonder dat ik het recht heb om ze te vangen, of dood te slaan. Gisteren morgen kon mijn Zoon, die driftig van aart is, het niet langer dulden, dat eenige haazen alle de jonge persikenboomen afschilden, hij nam een geweer, en schoot 'er twee uit den hoop; doch ongelukkig stond de Koddebeier daar niet ver van
| |
| |
daan achter een boom te loeren, deze heeft het aangegeeven, en nu zijn wij in eene zeer groote geldboete verwezen.
de baron, (met eene sterke stem.)
Dit is niet meer dan billijk, gij moogt, zoo gij het recht der jagt niet hebt, geen haas schieten, dit koomt mij toe, eri alle die geenen, die den zelfden rang als ik bekleeden
de zoon, (een sabel die aan den muur hong met drift afneemende.)
Wat zegt gij daar? vindt gij het ook billijk, dan zijt gij ook een booswicht, gij spreekt tegen de gevoelens van uw hart; zweer op het oogenblik dat gij gelooft, dat het jaagen op een anders grond buiten de toestemming van den eigenaar misdaadig zij, of ik klief u den kop op, beleedigingen, welke ik gisteren en heden heb moeten ondergaan, maaken mij dol, en woedend.
de baron, (de vergramde blikken van den beleedigden jongeling met beeving aanschouwende, en op zijne kniën nedervallende riep uit.)
Ik zweer, dat ik geloof, dat het jaagen op een anders grond buiten de toestemming van den eigenaar misdaadig zij.
Terwijl de Baron nog geknield lag, en den eed uitsprak, en de Zoon van den Heer v.h... het zwaard nog had opgeheven, kwam de voerman binnen om te zeggen, dat alles in gereedheid was om weder te kunnen vertrekken. Met beschaamdheid stond de Baron op, en zonder veele complimenten te maaken, liep hij het huis
| |
| |
uit, barend, en van zon waren mede zoo verschrikt, dat zij zonder afscheid te neemen den ouden Heer verlieten, en onder om te zien in het rijdtuig slapten. Na dat zij de buitenplaats uit het gezicht verlooren hadden, vroeg de voerman, wat dat toch beduidde, het geen hij bij zijn aankomst had gezien? was het ernst of slechts een grapje? barend verhaalde hem daarop het gansche voorval. Toen hij uitgesprooken had, zeide de voerman met geestdrift: de jongman heeft wel gedaan, ik ben maar een lompe vlegel van een voermans knecht, maar ik mag eeuwig verd...d zijn, zoo iemand in mijne tegenwoordighieid staande hield, dat het geöorloofd is op een anders grond te jaagen, ik zou hem, zoo waarachtig als ik hier als een zondig mensch voor u zit, in koelen bloede den hals om kunnen draaijen.
Van zon verzekerde ook, dat het strijdig was met de rechten der Natuur, en ik voorzie, voegde hij, daar bij, dat, zoo dra de verlichting onder het menschdom, dat nu nog in domheid, vooroordeelen, en onkunde voortleeft, meer en meer toeneeme, dat die barbaarsche gewoonte, of die verachtelijke wet, weldra zal worden vernietigd. barend verklaarde, dat hij nooit zoo veel schrik en aandoening in zijn geheele leven had moeten uitstaan, als nu in eenige weinige maanden. Gelukkig, zuchtte hij uit, die geene die vergenoegd, en veilig zijn eenzaam hutje bewoont, zonder die verderfelijke begeerte te gevoelen om vreemde landen en volken te gaan be-
| |
| |
zoeken. De Baron was nog ontsteld, hij beefde, was verbleekt, en zweeg. Vreemde Dorpen intusschen op de Brabandsche wijze gebouwd, eene andere kleeding, eene gansch andere spraak, verdreef het onaangenaame dier ongelukkige ontmoeting schielijk weder uit de gedachten der reizigers, zij werden wederom spraakzaam, en kwamen, eer zij het zelfs vermoedden, te Antwerpen aan.
|
|