men geeft zoo eene, ik weet zelf niet welke, aandoening aan mijn hart. - Langs eenen anderen, niet minder aangenaamen weg, leidde van zon hen weder naar de Stad. Den anderen dag deeden zij eene wandeling naar het Dorp princenhaage, en van daar naar het wijduitgestrekte Liesbosch. Een koude rilling liep barend door het gebeente, toen hij zich midden in het zelve bevond, en rondom zich niet anders zag dan hooge donkere boomen, door welker lommer de middagzon met haare straalen niet kon doordringen.
Eindelijk na lang omzwerven, zagen zij de wooning van den Boschwagter; hoe akelig, zeide van zon, hoe eenzaam woont dit huisgezin in het midden van dit woud, afgescheiden van alle menschen, en in tijden van nood beroofd van allen bijstand der menschen! hoe treurig moeten de winteravondstonden zijn, wanneer zwarte wolken met drift voorbij de Maan vliegen, loeijende stormbuien den hagel tegen de wooning doen kletteren, en alle de boomen ruisschen, even als de onstuimige Oceäan, wanneer zijne snel voortgedreven golven tegen de rotsen worden verbrijseld.
Met het schoonste weder wandelden zij door de vruchtbaarste koornvelden te rug, zij rustten in een afgelegen herbergje, alwaar zij de eenvoudige levenswijze der arme landlieden met verwondering gade sloegen, ook hoe zij met eenen loggen osch ploegden, of denzelven voor een kar spanden, met strooi of hout belaaden.
Toen zij tot digt onder de Stad genaderd wa-