| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk. Zeer veelen worden ongelukkig door de pracht omtrent lijkstaties en den rouw na te volgen.
De Dame, welke den Reizigers zoo vriendelijk toegang tot de Roef gaf, was in een treurig rouwgewaad gekleed, een zwart floers bedekte haar gelaat; haare kinderen, waar van de oudste naauwlijks zes jaaren bereikt had, droegen zonder zulks te beseffen, mede de droevige kentekens, dat iemand, die hun zeer na in het bloed bestond, hun voor altoos was ontrukt. Hoe welleevend de Dame ook ware, en alle bewijzen gaf van eene meer dan gemeene opvoeding, en Van eene verkeering met lieden van aanzien, bleek het echter duidelijk, dat zij zich veel moeite aandeed om haare droef heid en aandoeningen voor het oog der Reizigers te bedekken. van zon en barend gevoelden het grootste medelijden met haar, en wel voornamentlijk met de kinderen, die zoo vrolijk speelden, en al lagchende en zingende rond huppelden, als of zij de grootste reden hadden om zich hartelijk te verblijden. - Hoe, gelukkig, zeide de Dame al zuchtende, is de jeugd! zij kan nog niet doorzien, welk een ramp haar is overkoomen. van zon vroeg, of niet een van haare naaste bloedverwanten was overleden, dat
| |
| |
hij meende, zulks aan het rouwgewaad te kunnen ontdekken? Ja, mijn Heer! antwoordde de Dame met treurigheid, hun Vader is mij voor eenige weeken op het onverwachtst door den dood ontrukt. - Een vloed van traanen volgde deze woorden, zij sloeg haar sluier op om dezelve af te veegen, en vertoonde, hoe wel een bleek gelaat, waar in de droefheid diep gegraveerd stond, echter zoodanig een gelaat, dat met recht voor bevallig en schoon kon gehouden worden, zij scheen nauwlijks vijf-en-twintig jaaren oud te zijn. Een gevoelig hart heeft mededoogen met de rampen van alle lijdenden; maar naar maate de gestalte en schoonbeid is der bedroefden, naar die maate vinden zij grooter mededoogen bij het grootste aantal der mannen. Dit had ook plaats bij onze Reizigers, zij vonden zich genoodzaakt mede hunne traanen af te droogen, en barend kon zich met moeite weêrhouden overluid te schreijen, en zijne bedrukte reisgezellin gestaadig met een deelneemend oog te beschouwen.
Men sprak eenigen tijd over droevige sterfgevallen: de Dame, na meer gemeenzaam met haar gezelschap geworden te zijn, voegde 'er bij, dat de omstandigheid, waar in men zich bevond bij den dood onzer dierbaarste panden, den treurigen toestand nog oneindig kon vergrooten. Om hier van bewijzen te geeven, dus ging zij voort, zal ik iets van mijnen toestand zeggen, het kan misschien nog strekken tot eene nuttige les voor
| |
| |
anderen, en hun aanspooren om wijzer te worden door onze dwaaze vooroordeelen.
Mijn man was afkomstig van een aanzienlijk geslacht; zijn Vader bekleedde een hoogen rang onder een Regiment Dragonders; de schitterende wijze van leeven had veroorzaakt, dat deze bij zijn dood aan zijne kinderen niets naliet. Twee broeders van mijn man hadden, om het gemis der vaderlijke erfenis te vergoeden, rond gezocht naar vrouwen, met welke zij eenige middelen konden behuwelijken, en dit gelukte hun beiden naar wensch, dewijl zij voor het overige zeer inschiklijk waren omtrent het voorwerp hunner liefde, zij bekreunden zich noch aan jaaren, noch aan zeden, noch aan bevalligheden.
Mijn echtgenoot had echter van zulk eene handelwijze een groot afkeer, dewijl hij oordeelde, dat een man, die in den bloei is van zijne jaaren, nooit zondiger, nooit misdaadiger, nooit ongelukkiger handelen kan, dan te zweeren voor altoos zijn hart en hand te zullen geeven aan een voorwerp, dat hij, zoo het geen geld bezat, niet zou verwaardigd hebben met een vluchtig oog te aanschouwen. Hij nam dus voor, zich aan niemand te zullen verbinden, zonder eene sterke liefde voor haar te gevoelen.
Op een voornaam Bal zag hij mij; hij zocht gelegenheid met mij te spreeken; hij deed onderzoek wie ik was, en waar ik woonde; en alhoewel hij hoorde, dat ik, schoon uit braave ouders
| |
| |
gebooren, in rang met hem verschilde, en dat ik daarenboven op geen groot huwelijksgoed kon hoopen, kwam hij mij echter reeds den volgenden dag een bezoek geeven. Dit herhaalde hij telkens, hij betuigde mij met eeden, dat hij tot nog toe nooit iemand had ontmoet, voor welke hij zulk eene belanglooze liefde gevoelde; kortom, na verloop van eenige weeken, verzocht hij mij ten huwelijk. Schoon ik hem reeds beminde, en hij zulks om zijne gestalte en braaven inborst dubbel waardig was, kon ik, alleen om dat ik zijne trotsche familje kende, mijn hand aan hem niet geeven: ik voorzag, dat ik altoos door zijn geslacht met verachting zou worden behandeld; en mijne ouders en verdere bloedverwanten waren in de daad zulke deugdzaame eerlijke lieden, en ik zelve was daarenboven veel te hoogmoedig dan dat ik het denkbeeld had kunnen dulden, dat ik door rijke, doch dwaaze, of aan veele ondeugden overgegeeven aangetrouwde broeders en zusters, honderde vernederingen of beledigingen zoude moeten verdraagen.
Ik sloeg dus zijn verder aanzoek af, hoe zeer ik hem beminde en zonder hem bijna niet meer leeven kon. Mijne halstarrigheid was oorzaak, dat hij in eene kwijnende ziekte verviel, van welke hij niet eer herstelde, voor dat ik hem beloofde mijn hart en hand aan hem te zullen schenken. -
Wij trouwden, schoon niet met genoegen van zijne verachtingwaardige naastbestaanden, die ons
| |
| |
echter van tijd tot tijd kwamen bezoeken, of ons bij zich nodigden, evenwel altoos alleen; zij scheenen voor het openbaar zich over de keuze van hunnen broeder te schaamen, en terwijl zij mij dan, ik moet niets verzwijgen, wel onthaalden, verbitterden zij ondertusschen altoos hunne weldaadigheid door mij hunne groote rijkdommen, en ingebeelde meerderheid te doen gevoelen. Hoe hard het mij viel vernederingen af te wachten van menschen, die ik, om hunnen laagen inborst, moest verachten, kan ik nooit beschrijven: ik verlangde slechts naar het uur, naar het oogenblik, dat ik hen met welvoeglijkheid kon verlaaten; mijn hart, dat in hunne tegenwoordigheid, als het ware, inkromp, zettede zich weder uit, en mijn bloed vloeide weder met vrolijkheid door mijne aderen, zoo dra ik naar onze wooning te rug keerde.
Voor het overige leefden wij gelukkig, wij hadden alles wat wij begeerden, ik beminde mijn man, en hij beminde mij weder; hij had een ambt, dat genoegzaam was om ons een ruim bestaan te kunnen geeven.
Door eene bedorvene opvoeding echter, was mijn, andersins zoo verstandig echtgenoot, alleen maar gehecht aan sommige nietigheden der zoogenaamde groote waereld, die kostbaar waren, en welke ons zelven geen genoegen konden geeven; om één voorbeeld van deze soort bij te brengen: nooit mogt ik, zelfs niet bij het schoonste weder, zonder koets uitgaan, of te rug kee- | |
| |
ren; mijne kleederen, en onze livreien moesten prachtig zijn; de grootste onkosten moesten worden gemaakt, wanneer ik in 't kinderbed lag, en zoo vervolgens. Ik verzettede mij daar wel tegen, maar ik merkte, dat dit hem innig griefde, ik zweeg dus, om de huislijke rust te bewaaren, en om hem geen leed aan te doen.
Het geen mij echter meer droefheid veroorzaakte, zal nu volgen. Een Tante van mijn man, eene oude grijze Coquette, die akoos te hovaardig was geweest om mij aan te zien, stierf al speelende op een aanzienlijk Assemble. De gansche familje nam eene zwaare en kostbaare rouw aan, mijn man bad mij, dat ik hun Voorbeeld zou volgen; ik deed zulks, doch ten koste van onze rust, dewijl dit de eerste stap was om ons in schulden te steeken. Dit sterfgeval werd twee jaaren daarna door den onvoorzienen dood van onzen broeders vrouw gevolgd: ik smeekte, dat wij ons naar onze omstandigheid zouden schikken; niets kon baaten, wij wikkelden ons in nieuwe schulden in. Een jaar daar na sterft ons oudste kind. Nu moest 'er een lijkstatie plaats hebben, die onze voorouders, en ons geslacht dat nog leefde, eer aan deed; ik poogde mij daar tegen te verzetten, maar eene donderende stem van mijn echtgenoot deed mij zwijgen - en zuchten. Niet lang geleden werd het oudste kind op een na door stuipen aangevallen, en mede door den dood onze armen ontrukt. Ik bad, ik smeekte, dat mijn man eindelijk eens gehoor zou gee- | |
| |
ven aan de roepstem der rede, en door zulk een verkeerd begrip omtrent de waare grootheid ons zelven en onze nog overgebleven kinderen niet ongelukkig maaken; niets kon baaten, niets kon hem van zijn vooröordeel te rug brengen, Hoe? zeide hij met aandoening, meent gij dat ik minder liefde voor dit kind dan voor het andere gevoele? zou ik, die nooit geen onderscheid heb gemaakt tusschen hen bij hun leven, dit bekoorlijk wichtje, dat ons reeds zulke spreekende blijken gaf van zijne liefde, met verachting ten grave doen daalen? ik zweeg, en moest in eenzaamheid mijn angstvallig hart, dat als het ware reeds voorspelde het geen gebeuren zou, door mijne traanen eenige vertroosting geeven.
De grootste ramp moest mij nu nog overkoomen, namentlijk het onverwacht sterven van mijnen dierbaaren echtgenoot, dien ik hartelijk beminde, en nog meer zou bemind hebben indien hij zich niet door zulke dwaaze vooröordeelen had laaten beheerschen. Moest ik hem nu niet laaten begraaven overeenkomstig die wijze, waarop onze bloedverwanten en kinderen naar het graf waren gebragt? wat zouden de naastbestaanden van mijn man, of het geen het zelfde is, mijne vijanden gezegd hebben? zouden zij niet hebben uitgeschreeuwd, dat ik hun gansch geslacht onteerde? - 'Er werden dus geene kosten gespaard; doch wat was de belooning voor de eer, welke ik mijn overleden man, of liever zijn geslacht, heb aangedaan? niemand van hun allen
| |
| |
heeft mij in persoon in mijn hartgrievend verlies trachten te vertroosten. - Ik nam dus een voornemen den Haag te verlaaten, mijne meubelen voor het grootste gedeelte te verkoopen, mijne schulden, die zoo tegen de inspraak van mijn geweeten gemaakt waren, zoo, veel doenlijk te betaalen, en ergens anders, ik wist zelfs niet waar, te gaan woonen, tot dat ik in mijn ramspoed zou voorzien hebben.
Eer ik vertrok, ging ik, om aan mijne zijde alles te doen wat van eene aangehuwde Zuster kon gevorderd worden, met deze mijne kinders afscheid neemen. Ik werd koel, en even als eene vreemde behandeld; men gaf mij met duidelijke woorden te kennen, dat noch ik, noch mijne kinderen ooit op hunne barmhartigheid moesten hoopen, want dat zij in dien briljanten staat, waarin zij leefden, hunne inkomsten rijkelijk noodig hadden. Treurig verliet ik hunne dorpels, met een voornemen echter van dezelve nooit weder te zullen betreeden; hoopeloos zat ik in mijne verlaaten wooning neder, onze vrienden, die ons in onze gelukkige omstandigheid dagelijks bezochten, zagen niet meer naar mij om: het toekomstige was duister voor mijne schreiende oogen, ik voorzag niets dan vernederingen, kommer, en gebrek; en dit denkbeeld kon ik niet verdraagen, niet zoo zeer voor mij zelve, als wel voor mijne lieve kinderen.
Terwijl ik bij het vallen van den avond treurig neder zat, en mijn droevig lot overdacht, en
| |
| |
echter altoos een stil vertrouwen had op de Goddelijke Voorzienigheid, die geen weduwe of weezen, schoon van hunne bloedverwanten verstooten, zou verlaaten, wordt 'er gescheld; de meid overhandigt mij een brief; hij was van mijn Oom, den Broeder van mijne Moeder een Koopman te Amsterdam, die door vlijt en arbeid van geringe beginsels tot eenen aanzienlijken handel was opgeklommen. Deze braave man had, schoon afweezig, echter aandachtig laaten letten op mijn gedrag; hij wist, hoe veele nuttelooze onkosten ik had moeten maaken door de kwalijk geplaatste eerzucht van mijn man; hoe ik met mijne kinderen door derzelver bloedverwanten was verstooten; en dat ik niets meer overig had om te leeven: ten slotte bood hij mij een vrij aanzienlijk jaargeld aan, indien ik mij naar een plaats met ter woon wilde begeeven, alwaar de levensmiddelen beter koop waren dan in de Steden van Holland, hij raadde mij aan om Breda tot mijn woonplaats te verkiezen, en zoo dra mogelijk derwaarts te vertrekken. - Ik viel neder op mijne kniën, dankte God welmeenend voor zijne redding uit mijn nood, en maakte mij gereed zoo spoedig mogelijk den Haag te verlaaten; morgen ben ik reeds van voornemen mijn reis naar Breda voort te zetten. - De weduwe zweeg; de Baron zwoer, dat zijn bloed in zijne aderen, kookte, en dat hij nooit geweeten had, dat 'er zulke monsters onder het menschdom gevonden wierden.
Van zon merkte aan, dat hij van slechte men- | |
| |
schen, welker hart zoodanig bedorven was, liever beleedigingen, of eene onverschillige behandeling wilde verdragen, dan weldaaden ontfangen, dewijl zij dezelve vroeg of laat zoo verbitteren, dat zij als een scherp zwaard snijden door het bloedend hart der behoeftigen.
Gelukkiger keus omtrent uw woonplaats, dus voer hij voort, kondet gij niet gedaan hebben; ik ken Breda; eenigen tijd heb ik aldaar met het grootst genoegen doorgebragt: de menschen, die aldaar gebooren en opgebragt zijn, zijn goedhartig, en vriendelijk omtrent vreemdelingen; over het algemeen zijn zij oprecht en vreedelievend; hunne taal zelfs heeft voor mijne ooren en hart, ik weet niet welke eene aangenaame gewaarwording: ach! hoe gaarn had ik altoos onder hen gewoond!
De Stad is niet groot, maar vrolijk en gezond, de levenswijze is over het algemeen gul en eenvoudig; de huishuur en levensmiddelen verschillen oneindig in duurte met de Hollandsche Steden en Dorpen. Schoone dreeven, donkere boschen, vruchtbaare akkers, uitgestrekte koornvelden liggen de nabijheid der Stad, en geeven een onschuldig vermaak aan den wandelaar, die het buitenleven verre bemint boven het lastig en vermoeiend gewoel der volkrijkste Steden.
Zoo dit zulk eene aangenaame plaats is, gelijk gij zegt, is 'er dan geene gelegenheid om dezelve te gaan zien, voor dat wij naar Antwerpen vertrekken? vroeg de Baron met nieuwsgie- | |
| |
righeid. Dit is juist de aangenaamste, en misschien ook wel de kortste weg, antwoordde de Dame; Breda ligt niet meer dan zeven of agt uuren van Antwerpen af, en indien de Heeren morgen ochtend met mij gelieven te vertrekken, kunnen wij des avonds reeds vroegtijdig te Breda zijn. Dit droeg de goedkeuring van allen, en in 't bijzonder van den Secretaris weg, hij betuigde ernstig, dat het hem tot genoegen zijn zou, met zulk eene bevallige vrouw, welkers gezelschap zoo aangenaam was, nog eenen dag langer te mogen reizen. Dit zeide hij met zulk eene emphase, dat van zon daar over begon te glimlagchen, en waar door hem te gelijk de zonderlinge lotgevallen met Juffrouw dumoron wederom voor den geest werden gebragt.
Zoo dra men te rotterdam aankwam, en een goed Logement had opgezocht, werd 'er een rijdtuig gehuurd, waar mede men des anderen daags naar dordrecht, en vervolgens naar het zoogenaamde Nieuwe Veer zou vertrekken. Na dat dit verricht was, werd de dag met wandelen doorgebragt; de Baron schepte veel behaagen in Rotterdam, vooral vond hij het gezicht uit de huizen in de Boomtjes verruklijk, de stroomende Rivier, de meenigte zeilende Schepen, het Landgezicht over de Maas, dit alles geeft eenen vreemdeling eene gewaarwording, welke een inwooner, wiens oog van zijn eerste jeugd af aan daar aan gewoon is, niet gevoelt, noch kan gevoelen.
|
|