| |
Elfde hoofdstuk. Groote gebreken der geleerden.
Mijn Vader was getrouwd met de Zuster van een beroemd Hoogleeraar op een der vermaardste Academien van ons Vaderland, door dezen braaven en wijzen man (want dit was hij in de daad) had mijn Vader, en naderhand ik zelve, toen ik wat ouder was geworden, gelegenheid om veele geleerde mannen aan zijn huis te ontmoeten, en van nabij te leeren Kennen. In het begin had ik, zonder onderscheid, voor hun allen de grootste achting: maar naderhand van tijd tot tijd de belachlijke gewoontens, de domheid in algemeene zaaken des levens, en de ondraaglijke eigenliefde van veelen leerende kennen, begon ik hen al- | |
| |
lengskens even zoo te verachten, als ik hun te vooren eerbiedigde. Ik wil nu niet spreeken van zotte gewoontens van zeer veelen, voornamentlijk onder het studeeren, ik zou hier wijdloopig kunnen zijn, doch ik kan niet nalaaten, 'er iets van te zeggen: ik heb een beroemd man aan een werk zien arbeiden, dat de verwondering van Europa tot zich heeft getrokken, die onder zijn studie niets anders deed dan gestadig op een ijvooren vouwbeen bijten, en wel met zulk een kracht, dat ik in zijn afweezen, meer dan duizend deuken zijner tanden telde, welke duidelijk daar op stonden ingedrukt, en naar maate hij eenen gelukkigen inval kreeg, naar die maate beet hij met meer geweld.
Een ander van mijne bloedverwanten kon niet werken zonder gestaadig op zijne nagels te bijten, en dit nam toe naar maate hij een gewigtiger stuk onder handen had: het viel hem eens te beurt, dat hij eene plegtige redenvoering moest opstellen; hij ging met ijver aan den arheid, in weinige weeken was dezelve voortreflijk bewerkt; doch naauwlijks had hij het geliefkoosd woordeke dixi ter neder geplant, of zijne ongelukkige nagels waren alle tien tot aan den wortel toe afgeknaagd, en zonder eenige hoop dat zij ooit weder zijne vingeren zouden versieren. Hoe breedvoerig zoude ik niet kunnen spreeken over hunne zonderlinge kleeding, vooral wanneer zij op hunne studeerkamer zitten, en meenen het oog
| |
| |
der waereld geheel ontrokken te zijn; ik zal hier van slechts een voorbeeld opgeeven.
Een zaak van groot aanbelang noodzaakte mij, niet lang geleden, om een geleerd man raad te pleegen; onpasselijkheid belettede hem naar beneden te koomen, ik werd dus verzocht mij naar boven naar zijn kamer te begeeven. Hier zat de vermaarde Rechtsgeleerde tusschen hooge en omgekromde reiën van boeken, even als in een Doolhof in het midden van een groot vertrek: zijn hoofd praalde met eene langwerpige rood lakense muts; eene zoogenaamde cabaalpijp versierde zijnen grooten mond: over eene donkere, zwaar weegende japon hing een Chitse schoudermantel; zijne heupen waren tegen de koude beschut met eene witte baaije vrouwen onderrok: een groote witte kat, of liever een kater, omtrent welken, om niet uithuizig te worden, de grootste wreedheid was gepleegd, die ooit eenen rechtschapen kater kan aangedaan worden, zat plegtig aan zijn rechte hand te spinnen met een veel meer vergenoegd gelaat dan zijn meester zelfs: de geleerde man verzekerde mij, dat dit dier, met welk hij sedert eenige jauren gemeenzaam had omgegaan, menschen verstand bezat, en zoo stichtelijk was, en zedig in zijnen ganschen handel en wandel, dat hij, wanneer hij bad, altoos met den grootsten eerbied zijne groene oogen toekneep. Ik verklaar u op mijn eer, dat ik om zijne wanvoegelijke gestalte en gezegden mij niet van lagchen kon
| |
| |
onthouden, ook verborg ik voor hem de reden niet, echter kan ik duidelijk bemerken, dat hij sedert die ontmoeting mij niet meer zoo sterk genegen is als te vooren. -
Men moet inschikkelijk zijn omtrent, alle kwaade gewoontens, zwakheden, en gebreken van alle menschen, indien de oorzaak daar van in de opvoeding alleen te zoeken is, en niet in een bedorven hart; want de gebreken der ziel zijn, naar mijne gedachten, onverschoonlijk. Wat baat toch al die geleerdheid? wat baat het gestaadig letterblokken? wat baat het al had men alle de boeken der waereld herleezen? wanneer het hart niet verbeterd wordt, wanneer een geleerde slechter, ongevoeliger, en onmenschlijker is dan de geringste, de verachtste der bedelaaren?
Hoe veelen heb ik 'er gekend, en ik ken ze nog heden, die zoo groot eene eigenliefde bezitten, dat zij sterk arbeiden, niet om eenig nut aan het menschdom toe te brengen, maar om daar door voedsel te geeven aan hunne nooit te verzadigen eigenliefde. Van hier ontstaat bij veelen die verachting van andere menschen die gewoonte om alles wat zij leezen, hoe schoon, hoe fraai ook, met versmaading weg te werpen, enkel uit afgunst, dewijl zij vreezen, dat hunne roem en eigenliefde eenigsins zou lijden door eenen anderen den verdienden lof te geeven, of uit spijt, dat zij het zelfs niet hebben geschreeven. Deze zelfde eigenliefde is ook eene voornaame reden, dat de studeerende jeugd veeltijds weinige vorde- | |
| |
ringen op de Academien maaken kan. Veele Hoogleeraaren beöogen in het geeven van hunne lessen, niet het nut en de vorderingen der jeugd, maar hunne eigen lof en roem.
Worden de Studenten niet veeltijds overbluft door, in een klein uur, honderde boeken met hoofdstuk en bladzijde te hooren aanhaalen, die de Leeraaren zelfs, voor een groot gedeelte, even zoo min geleezen hebben, als die geenen ze ooit leezen zullen die deze Catalogus dagelijks tot walgens toe moeten aanhooren? Het gaat hier mede als met veele Predikanten, die geene stoffen behandelen nuttig voor hunne Leeken; maar waarin hun vernuft of geleerdheid, tot voldoening van hunne eigenliefde, kan uitschitteren; of die hunne Gemeente niet trachten de verbeteren, en hunne ingekankerde vooroordeelen zoeken tegen te gaan, maar zich, om hunne eigenliefde te voldoen, volkomen schikken naar den smaak van hunne Hoorers, en dus schandelijk voortgaan met de harten der menschen voor altoos te bederven.
Is een braaf eerlijk man de ongelukkige opvolger van zulk eenen eigenbelangzoekenden Volksprediker, wil hij zijn pligt betrachten, en niet zondigen tegen zijn kloppend geweeten, en de gebreken van zijne Hoorers gestaadig voor oogen stellen, weldra is hij veracht, gehaat, en hij heeft binnen korten tijd geene anderen van zijne Gemeente in zijn Kerk als eenige weinige braave, onbevooroordeelde menschen, die zijne welmeenende lessen het minst behoeven.
| |
| |
Ik heb Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid gekend, beroemd wegens hunne beleezenheid en uitwendige Godsvrucht, die wars van alle verdraagzaamheid, gezwooren vervolgers waren van alle Christenen, die met hun in eenige gevoelens verschilden.
Hoe veelen zijn 'er niet, om nu tot iets anders over te gaan, zelfs onder de voornaamste Geleerden, die, tegen de inspraak van hun hart, een vrouw getrouwd hebben, die zij, zoo zij geene rijkdommen bezeten had, even zoo zeer zouden verachten en ontwijken, als alle menschen haar om haare trotsheid, eigenzinnigheid, of ondraaglijk humeur om strijd versmaaden en vlieden. En wat toch bedoelden zij hier anders mede, als om, te gelijk met eene lekkere tafel, en wel voorziene wijnkelder, hunne hoogmoed en eigenliefde ook door het verzamelen van eene kostbaare en talrijke Bibliotheek te vleien? Veelen van hun, door deeze, in de daad schandelijke, doch zoo het nu toeschijnt, door voorbeelden geöorloofde misdaad, rijk geworden geleerden, heb ik met eigen oogen gezien, dat hunne bloedverwanten, doch behoeftige bloedverwanten, geheel verloochenden, en hun met eene koele houding van hunnen dorpel weerden.
Ik heb braave Studenten gekend, welke nu in den rang der eerste Geleerden van ons Vaderland uit schitteren, welke vermaagdschapt waren aan een vermaard Hoogleeraar, doch welkers ouders juist niet in de gelegenheid waren hun zoo te kleeden
| |
| |
en te onderhouden, als overeenstemde met de gewoone pracht van hunnen bloedverwant. Deze deugdzaame, vlijtige, verstandige jonge lieden werden door den trotschen man, niet als naastbestaande, maar als lieden verre beneden hem behandeld; toen zij na het volbrengen van hunne Studien eenige aanbeveeling nodig hadden, hem daarom verzochten, weigerde hij zulks onder allerlei voorwendsels om niet in de noodzakelijkheid gebragt te worden, deze uitmuntende jongelingen in zijne brieven van aanbeveeling openlijk voor zijne naastbestaanden te erkennen. -
Zijn 'er ook niet veelen, die aan hunnen arbeid, en aan de zuch om door het uitgeeven van geleerde werken een naam te maaken, zoo zijn overgegeeven, dat zij hunne braave echtgenooten, welke zij uit waare liefde trouwden, geheel veronachtzaamen, zonder 'er zich op toe te leggen haar leven eenigsins door hun gezelschap, door vervrolijkende en opbeurende gesprekken te veraangenaamen? die de pligten van bloedverwant, van vriend, van burger geheel verzuimen, en hunne kindere, aan welke zij in staat waren eene voortreflijke opvoeding te geeven, op eene laakbaare wijze verwaarloozen.
Zijn 'er niet anderen, die jaaren lang lessen gaven over de zedekunde, over den moed, de grootmoedigheid, de rampen der waereld, den dood en de onsterfelijkheid der ziel, die zich lafhartig op hunne ziekbedden gedroegen, en al sidderende en beevende hunnen laatsten adem uit- | |
| |
bliezen? - Zoo sterft de beroemde man, die alles heeft geleezen, het welk in dat vak der geleerdheid ooit geschreeven is, en een gemeen soldaat, die naauwlijks leezen of schrijven kan, wiens handen en voeten door de vijandelijke sabels zijn afgekapt, klaagt naauwlijks, zijne oogen volgen de hand en het ijzer van den Heelmeester. Een van zijne kameraaden, die den dood om eene geringe misdaad moet ondergaan, werpt den blinddoek van zijne oogen met verachting weg, met staarende blikken beschouwt hij de gelaaden geweeren en de gespannen haanen, met een onverschrokken gelaat, en zonder te verbleeken, ja dikwils nog spreekende, valt hij zieltoogend op den grond ter neder.
Het geen mij nog het meest heeft getroffen moet ik hier nog ten slotte bij voegen, want meer andere voorbeelden moet ik nu met stilzwijgen voorbij gaan, dewijl ik zie, dat wij niet ver meer van Leijden af zijn.
Dikwils was ik in gezelschap van eenen, door zijne schriften beroemden geleerden, een zeer gegoed man, en zoo naauwgezet, dat hij door eene zekere soort van menschen, die door den sluier der uiterlijke vertooning of niet kunnen doorzien, of denzelven schroomen op te ligten, voor eenen Heiligen gehouden wordt. Deze Heilige, wiens gebrek echter verfoeilijke gierigheid is, heeft eene aangehuwde moeder, eene weduwe van meer dan tachtig jaaren, eerbiedwaardig door haare grijze hairen, en door haare rampspoeden,
| |
| |
welke zij van haare eerste jeugd heeft moeten ondergaan. Deze eenzaame, deze verlaaten moeder heeft van zich zelve naauwlijks zoo veel, dat zij zich het nodige kan bezorgen: na den dood van haaren braaven echtgenoot versterkte of laafde geene verkwikkende spijs of drank haar uitgeteerd ligchaam.
Wat doet nu de beroemde Geleerde? hij geeft immers dagelijks, of weeklijks giften aan onbekende armen, en eene moeder heeft immers de voorkeur boven deze vreemden? zou hij dan zijne moeder niet bijstaan? zou hij haar in haare eenzaamheid niet vertroosten? haar alles geeven wat zij bij het noodzakelijke ook tot haare verkwikking nodig heeft? geensins - reeds zijn 'er jaaren verloopen, dat haar geliefde man haar door den dood werd ontrukt, en in alle die jaaren ontfing zij van haaren Zoon nog niet de waarde van eenen stuiver; de ongevoelige stoot zonder aandoening de uitgestooken, de beevende hand van zijne moeder weg, die dorre, bleeke, reeds half gestorven hand van eene moeder, die al weenende van haar kind eenen geringen onderstand affmeekt.
ô Hemel! riep het gezelschap, als uit eenen mond, uit - 'er is voor mij in deze waereld geen geluk meer, voegde de Advocaat daar bij, indien ik de waarheid niet spreeke, ik ken hem, ik ken ook zijne braave moeder.
Dien vervloekten hond, schreeuwde de Baron uit, (terwijl hij met zijn hand op de lange smal- | |
| |
le roeftafel sloeg, dat het blaauwe blikke potje stond te draaijen als een tol,) dien vervloekten hond, als het Domine zaaymannius deed, ik schopte hem onder zijn g. t, dat hij mijn Pastorij uitvloog als een kiewiet, want ik heb de vrije Collatie.
Het viel van zon, welke de grootste achting had voor waare geleerdheid, en voor braave geleerde mannen, al te moeilijk om hier op geheel stil te zwijgen; ik wil wel bekennen, zeide hij, dat gij een akelig tafreel van gebreken, waar aan geleerde lieden ook onderhevig zijn, hebt opgehangen, en ik weet bij ondervinding, dat het, helaas! maar al te waar is; maar, om dat 'er sommige Geleerden gevonden worden, die groote gebreken hebben, en veele dwaasheden begaan, moet gij daar uit niet opmaaken, dat daarom alle Geleerden aan zulke ondeugden onderhevig zijn: om dat 'er veele dronkaarts gevonden worden, zult gij ons echter niet willen overreeden, dat wij ons ook aan het onmaatig drinken van sterke dranken te buiten gaan. - Neen, ik ken een zeer groot aantal van Geleerden van allerlei rang en ouderdom, die de zegen zijn der Maatschappij, de vertroosting en bijstand hunner bloedverwanten, en vrienden, en de vreugde op alle plaatsen, waar zij zich ook maar vertoonen; die zoo veel in hun vermogen is, door hunne studie niets anders begeeren uit te werken dan het geluk van het menschdom in 't gemeen, en dat van alle die geenen, waar op zij eenige betrekking hebben, in
| |
| |
't bijzonder, - zoo als hij dit gezegd had, kwamen zij aan het, bij alle de uitlanders voornamentlijk, zoo zeer beroemde Leijden aan.
|
|