| |
Negende hoofdstuk. Over de vrijheid en derzelver invloed op de vermogens van den geest.
Allen menschen, den rijksten, en den armsten, den wijsten en den ongeöeffendsten, is eene zucht tot Vrijheid ingeschaapen, deze wordt met hem gebooren, en vergezelt hem tot in het graf. Deze zelfde begeerte naar dit edelst geschenk der Godheid is niet alleen den mensch, maar zelfs het verslindend gedierte ingeprent; geeft het alles wat het kan verlangen, omringt het met eenen grooten overvloed der keurigste, en der meest geliefkoosde spijzen, beschut het tegen de koude en de ongemakken van een gestreng of vochtig jaarsaisoen; niettegenstaande dit alles knelt hun het gehaate juk der slavernij, zij reikhalzen zonder ophouden naar de Vrijheid, zij lijden liever honger en koude in de boschen, zoo zij maar vrij kunnen omzwerven, dan geklonken te worden aan een keten in den gelukkigsten staat des overvloeds.
| |
| |
Maar dewijl ik meermaalen bespeurd heb, dat zeer veele menschen geen recht begrip hebben, waar in de waare Vrijheid bestaat, en veele ongeöeffende dezelve in hunne gedachten met losbandigheid verwisselen, zal ik vooraf aanmerken, dat niemand kan gezegd worden Vrij te zijn, die een afkeer heeft van de betrachting der deugd, die niet met blijdschap zijn pligt betracht, en de wetten, niet uit slaafsche vrees gehoorzaamt, maar uit overtuiging, dat zij heilzaam zijn voor de veiligheid en het geluk der Maatschappij.
Daar de waare Vrijheid dus zulk eene groote, zulk eene begeerlijke schat is, behoeft men zich niet te verwonderen, dat zoo veele millioenen menschen op dezen aardbodem zoo veele gevaaren hebben willen doorstaan om deze waare, en op goede gronden gevestigde Vrijheid deelachtig te worden; dat zij liever duizend dooden hebben willen sterven, dan hunne halzen onophoudelijk bukken onder het juk van wreede overheerschers.
Niemand, die eenige kennis heeft van de gebeurtenissen der waereld, die de geschiedenissen der Jooden, der Grieken, en Romeinen, van de Volken van Europa, en van ons dierbaar Vaderland heeft geleezen, kan onbewust zijn, welke gevaaren het menschdom, het welk edel geschenk der Godheid moest missen, heeft durven trotseeren: Ja niemand zou zelfs geloof kunnen slaan aan alle de wonderen van dapperheid, welke door de Grieksche en Romeinsche Schrijvers zijn opgetekend, indien hij nu zelfs niet eene
| |
| |
eeuw beleefde, waar in het grootste Volk van Europa in weinige jaaren meer voorbeelden van dapperheid en beleid heeft gegeeven, dan bijna alle de geschiedverhaalen der oude Volken te samen.
Nogmaals: welk een voortreflijk geschenk des Hemels moet de Vrijheid niet zijn, daar alle menschen der waereld, die niet door eenen al te lang duurenden vreede, door weelde, werkeloosheid, en bijgeloof geheel zijn uitgedoofd, en in lafhartige en vreesachtige vrouwen veranderd, alles aan derzelver bezit volvaardig opofferen. - En te recht: het gansche geluk van den mensch hangt hier van af; wat baat het hem, al bezat hij alle de schatten der waereld als hij de Vrijheid moet derven? is hij niet altoos beducht voor zijn eigen lot? voor dat van zijne dierbaare panden? is hij niet gestadig bevreesd, dat hem zijne goederen zullen worden ontvreemd? zijne bloedverwanten strafloos beleedigd, weg gesleept? onteerd? vermoord? ziet hij niet dezen onrechtvaardig vervolgen? geenen uit zijn Vaderland verbannen? - En altoos ziet hij nog treuriger in het toekomstige in, hij kent het hart der dwingelanden, het welk langs zoo meer slegter wordt door verderfelijke voorbeelden van nabuurige dwingelanden.
Doch heeft hij eens zijne Tyrannen, die zijne ouders, die hem zelven, en zijne vrienden zoo langen tijd strafloos onderdrukt hebben, manmoedig ter neder geveld, zijn 'er eens billijke wetten gemaakt, dan kan hij gerust genot hebben van
| |
| |
zijn leven, ongestoord zijnen arbeid verrichten, en zonder vrees een wettig eigenaar blijven van die goederen, welke hij door zijne vlijt of die van zijne voorouders, op eene rechtvaardige wijze, heeft verkregen.
Welk een invloed vervolgens heeft deze Vrijheid niet op de vermogens van den Geest! Nooit werd een groot vernuft in den drukkendsten staat der Slavernij gevormd; niets bluscht de vermogens der ziel meer uit dan de overheersching, waar de mond van elk verstandigen en deugdzaamen door vervolging, door schrik, door gevangenis en ketenen wordt toegeslooten, waar een geöeffend vernuft gevaarlijk wordt geöordeeld voor den Staat, waar lafhartige vleiërs, in domheid en wellust weggezonken, alleen tot eereposten worden verheven, en elk braave daarentegen, in eene akelige eenzaamheid omzwervende, vervolgd wordt en gehaat van allen die de misdaad en ondeugd als eene Godheid eerbiedigen.
De schranderste dwingelanden wisten ook zeer wel, de beöeffening van den geest gevaarlijk was voor hunne onwettige heerschappij: zij hebben dus altoos zoo veel in hun vermogen was zorg gedraagen, dat de middelen om zich te oeffenen en de jeugd wel te onderwijzen, werden belemmerd, of geheel uit den weg genoomen.
En wat zou het ook gebaat hebben, al was iemand nog zoo geleerd, indien hij niet aan het geval eene hooge geboorte was verschuldigd? In Landen daarentegen, alwaar de Vrijheid op den throon
| |
| |
zit, slaat de weg naar eer en roem voor een ieder open; door geene geboorte, door geene schatten wordt iemand tot den hoogsten rang verheven, maar door groote daaden, door deugd, verstand, en geleerdheid.
Wilt gij bewijzen hebben van den invloed der Vrijheid op de vermogens van den geest, zoo laat ons naspeuren, waar de voortreflijkste mannen, welke ooit de Zon aanschouwde, zijn gebooren, waar zag homerus het licht? waar sopholes, euripides? waar socrates, plato, pericles en andere der beroemdste Grieken? waar is virgilius, waar is horatius gebooren? waar cicero en andere groote mannen der Romeinen? was het in een onderdrukt land, beheerscht door snoode dwingelanden? of in de Vrije Gemeenebesten van Griekenland en Rome?
De Redenaar zou nog verder zijn voortgevaaren, indien 'er niet op eens onder de gasten een groot gelach was ontstaan. De Baron kon, zoo als wij boven meermalen gezegd hebben, naar geen wijdloopig gesprek langer dan vijf minuuten met aandacht luisteren, of hij werd door het een of ander voorval afgebrooken. De slaap had nu dezelfde uitwerking: na dat de Redenaar wat gesprooken had, begon hij op zijn arm te leunen, en na eenige seconden in deze positie te hebben doorgebragt, sloot hij zijne oogen, en sliep kort daarop gerust in; ongelukkig glipte zijn arm van de tafel af, de Baron verloor de balans, en stortte met zulk een smak op den grond neder, dat
| |
| |
zijne nabuuren van schrik wel twee voeten hoog opsprongen.
Van de eerste ontsteltenis bekoomen, en ziende, dat de Newtoniaansche aantrekkingskracht niet veroorzaakt was geworden door de vallende ziekte of door eene beroerte, maar, op eene zeer natuurlijke wijze, door den slaap, trachte elk om strijd zijne even gevoelde onaangenaame gewaarwordingen, door een vrolijke lach te vergoeden.
De Baron was eenigen tijd wezenloos, en durfde uit schaamte naauwlijks boven de tafel weder oprijzen; eindelijk echter kwam hij, opgeholpen door zijn Secretaris, weder voor den dag, men verblijdde zich boven maate, dat hij 'er zoo ongekwetst van af was gekoomen; men bedankte vervolgens den Redenaar voor zijn aangenaam vertoog, en men betuigde zijn leedweezen, dat hij door dit toeval in het fraaijste gedeelte van zijne redevoering was gestoord. De Redenaar beloofde zijn stof te zullen vervolgen, zoo dra de Baron, volgens zijne belofte, des anderen daags zou hebben aangetoond: het groot geluk en voordeel, het geen door eene drukkende Slavernij aan het menschdom wordt aangebragt.
Dit werd eenpaarig goedgekeurd, en daar op vertrokken alle de gasten, elk naar zijn slaapkamer.
Van zon volgde den Edelman, en verzocht om hem nog één oogenblik te mogen spreeken. Zijt gij waarlijk van sins, mijn Heer! volgens uwe herhaalde belofte eene dusdaanige redenvoering te
| |
| |
houden? Met geene gedachten, antwoordde de Baron, ik wenschte zulks van harte, maar ik weet, even zoo min als een eerstgebooren kind, waar mede ik beginnen of eindigen zou; doch ik steun op uwe hulp, wees nu zoo goed eene kleine verhandeling over deze stof voor mij op te stellen, ik zal mijn uiterste best doen, dat ik ze coulant kan leezen.
Dit zou even zoo onzinnig zijn, zeide de Heer van zon, als of ik wilde beweeren, dat 'er voor den mensen niets, nadeeliger ware dan de gezonheid, of spijs en drank. - Wat dan gedaan? - ik voor mij zou u raaden morgen vroeg, zoo stil mogelijk, naar Leijden en vervolgens naar den Haag, of Rotterdam te vertrekken, eer dat het overig gezelschap ten voorschijn komt; dit keurde de Baron bijzonder goed. Zij stonden dus vroegtijdig op, en de Edelman sloop, even als of hij een groot gedeelte der silvere, lepels en vorken in zijn zak had gestooken, het Logement uit.
|
|