Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (2 delen)
(1800)–Willem Kist– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
verlicht door de verschrikkelijkste blixemstraalen, waarop donderslagen volgden, die den onvertsaagdsten het bloed in zijne aderen deeden verstijven: grijze golven verheften zich als bergen, of zonken naar den diepen afgrond neder: de Meeuwen en andere Zeevogels schreeuwden onophoudelijk en vloogen met haare witte vlerken verbijsterd ginds en herwaarts: de Baron en zijn Secretaris stonden onbeweeglijk, vol schrik en angst, een klam dood zweet lag op hun gelaat; zij gevoelden geene andere gewaarwording, dan als of, bij de voleindiging aller dingen, de waereld, van haare fundamenten afgeworpen, in eenen eeuwigen afgrond neder zonk. Van den eersten schrik een weinig bekoomen zagen zij, dat het schip, met honderde menschen opgevuld, door de golven wierd verbrijfeld; zeer veelen, na dat zij met uitgespreide armen om hulp scheenen verzocht te hebben, verdronken voor hunne oogen, zonder dat iemand hun door de branding der Zee eenigen bijstand kon toebrengen. Andere dreven op masten en planken tot dat eene grootere golf kwam aanrollen; hun allen overstelpte, en in de grondelooze diepte deed nederzinken. De vischers meenden van verre iets op strand te zien spoelen, het geen eene menschelijke gedaante had; van zon nodigde zijn gezelschap om derwaarts te gaan; met schroom werd hij gevolgd: van de duinen afgeklommen zijnde zagen | |
[pagina 31]
| |
zij twee menschen verdronken neder liggen, de een scheen aan zijn kleeding een man van groot aanzien te zijn, de ander een matroos. Dit oogenblik meende van zon zich ten nutte te moeten maaken, en een spreekend tafreel te moeten ophangen van de nietigheid van alle waereldsche grootheid, pracht, en eer.
van zon.
Hoe vindt gij dit gezicht, Baron! daar ligt nu de aanzienlijke man aan de zijde van eenen geringen matroos, dezelfde baar benam hun te gelijker tijd het leven.
de baron.
Hoe akelig! hoe naar! ik ben mij zelfs niet meer, mijne hairen rijzen van ontzetting te bergen!
de secretaris.
Ik ben meer dood dan leevend, ongelukkige schepsels! moest gij hier, bijna voor den mond der haven, uw dierbaar leven derven!
van zon.
Wie weet of hij hem, die daar nu ontzield naast hem neder ligt, wel ooit verwaardigd heeft om zijn morgen groet, met een morgen groet te beäntwoorden, wie weet, of hij trots op zijne geboorte hem niet met een oog van verachting heeft aanschouwd, en zie daar, nu ligt hij daar aan zijne zijde, en binnen weinige uuren zal hij naast zijne zijde in een en het zelfde graf worden neder gelegd om eens weder op te staan en te verschijnen voor den Schepper der menschen, den Rechter van Hemel en aarde. - | |
[pagina 32]
| |
Wat kan het hem nu baaten, al bezat hij alle de schatten van eenen croesus, al was zijn geslacht het oudste der aarde, al hadden alle Volken hunne kniën voor hem geboogen, al had hij als een magtige beheerscher den Scepter gezwaaid over alle de bewooners der waereld!' zie daar, daar ligt hij nu neder - gevoelloos neder! De Baron weende bitterlijk, nooit had hij een dood mensch gezien, alles nu wat hij zag, het verschriklijk onweder, de verbolgene en hevig ruischende Zee, een akelig schipbreuk, het verdrinken van zoo veele ongelukkigen, welke te vergeefsch om bijstand smeekten, dit alles had zoo zeer zijn ziel en ligchaam geschokt, dat van zon raadzaam oordeelde, zoo dra mogelijk naar het Dorp te rug te keeren. Met de grootste moeite klom de Baron de steile duinen weder op, zijne kniën beefden, zijn verbleekt gelaat droeg de kenmerken van het geen 'er in zijn ziel omging, hij durfde van zon niet aanzien, hij herinnerde zich, hoe zeer hij in de tuinen van het Kasteel op zijnen Adel had gepocht, en met verachting had neder gezien op alle menschen die aan geene Edellieden hunne geboorte verschuldigd waren. Om deze akelige tooneelen zoo veel mogelijk uit zijn ziel te verbannen, wilde hij terstond vertrekken, hij gebood het rijdtuig te laaten inspannen; hier op reeden zij, voor een groot gedeelte in den donker, al zwijgende en zuchtende voort, en kwamen eerst tegen den nacht voor de poorten van Alkmaar. |
|