| |
Zesde hoofdstuk. Hoe ongelukkig het zij officiers plaatsen te verkoopen.
Mijn Vader mattheus van drontheim was een der beroemdste Geneesheeren van zijn tijd, hij had zich in eene kleine Stad nedergezet om een aanvang te maaken met zijn practijk; hier leefde hij bemind, en gelukkig; trouwde een jonge gezonde vrouw, die hem in 't begin van zijn huwelijk jaarlijks een bevallig kind ter waereld bragt, doch welke, na eene echtverbintenis van twintig jaaren, met agt kinderen, helaas! den dood van haaren dierbaaren echtgenoot betreurde. Mijn Vader was te eerlijk en te medelijdend omtrent arme zieken geweest om aan zijne ongelukkige gade iets meer dan een sober inkoomen na te kunnen laaten. Wij moesten dus schielijk omzien om eenig bestaan voor ons te zoeken; mijne broeders yerkoozen den Zee, en ik den Landdienst: twaalf jaaren was ik oud,
| |
| |
toen ik de eerste wacht als Cadet waarnam onder een der schoonste Regimenten. Ik leerde verscheide taalen, ook de Mathesis; ik beijverde mij dag en nacht om vorderingen in de krijgskunde te maaken, en mijn gedrag (indien het mij bij deze gelegenheid eens geöorloofd is van mij zelven te spreeken) was zoodanig, dat de Overste mij altoos als een voorbeeld ter navolging aan jonge Officieren voorstelde. Agttien jaaren had ik bereikt, toen ik den rang kreeg van Vaandrig, en negen-en-twintig, eer ik opklom tot Capitein-Lieutenant. Na eenige jaaren in die qualiteit gediend te hebben, stierf mijn Capitein; elk een wenschte mij reeds met de Compagnie geluk; de Staf-Officieren verzekerden mij, dat niemand anders als ik zou worden aangesteld, dat niemand onder de Officieren meer kunde en verdiensten dan ik bezat; doch weinige weeken daar na moest ik tot mijn smart verneemen, dat een jonge losbol, een Zoon van een Amsterdams Koopman, die door den bedrieglijksten handel veel geld bij een had geschraapt, de Compagnie voor vijf-en-twintig duizend guldens, uitgezonderd het geld dat men had moeten besteeden tot omkooping van eenige lieden van rang, gekocht had. Mijn eerzuchtig hart werd door spijt en gramschap van een gescheurd, toen ik korten tijd daar na de orders moest gehoorzaamen van een verachtelijk weezen, die daarenboven geheel onkundig was in den dienst, en met welken ik mij zoude geschaamd hebben om een uur in gezelschap door te brengen; alle de
| |
| |
Officieren ontvlooden hem, even als of hij door eene besmetlijke ziekte was aangetast, zij beklaagden mij in mijn ongeluk, en zochten mij zoo veel in hun vermogen was te vertroosten. Deze lichtmis stierf weinig jaaren daar na aan de gevolgen van zijne buitenspoorigheden. Nu vleide ik mij op nieuw met eene hoop, welke ik mij verbeelde dat ik met regt kon voeden; maar deze en nog drie andere reizen was ik even zoo ongelukkig, telkens kocht men met geld een rang, welken men alleen door verdiensten zich behoorde waardig te maaken. Tot overmaat van smart is nu voor weinige maanden mijn Compagnie aan eenen lang opgeschooten lafbek, die naauwlijks een baard heeft, maar een Zoon is van een armen Edelman, en een Neef van eene voornaame Dame, welke bij al wat manlijk is aan het Hof om haare inschiklijkheid zeer gezien was, weg geschonken.
Op het hooren van het woord armen Edelman begon de Baron zijn gelaat in ontelbaare rimpels te plooijen, dit bemerkte de Officier, hij voegde 'er met verheffing van stem bij: ja, mijn Heer! al waart gij de Vader van dien snoeshaan, ik zou niet zwijgen, en al was zijn Hoogheid en alle de Hoog Mogende Heeren Staaten hier tegenwoordig, ik zweer bij den Hemel, dat ik hun openlijk zou zeggen, dat zij, die zoo onrechtvaardig handelen, den vloek van God, en van elk eerlijk man op zich laaden. Ik ben de eenigste Officier niet, die deze hartgrievende onrechtvaardigheid heeft moeten ondergaan; honderd zijn 'er met mij, die het
| |
| |
oogenblik vervloeken, dat zij beslooten hebben hun Vaderland te dienen.
De Officier had moed, hier van had hij in den Oorlog blijken gegeeven, hij was gevoelig voor beleedigingen en onrechtvaardigheid, als hij dus sprak over den smaad, welke hem door een Gouvernement, bij het welk alles te koop stond, was aangedaan, gloeiden zijne oogen van gramschap en woede. De Baron merkte dit op, en schoon hij die onrechtvaardige behandeling mede afkeurde, ja zelfs verfoeide, zweeg hij echter stil om dat de Compagnie aan den Zoon van eenen Edelman was weg geschonken. Te weinig doorzicht hebbende, om over het waar belang van zijn Vaderland te kunnen oordeelen, was hij altoos van gevoelen, dat een Edelman, hoe jong, hoe onkundig ook, om deszelfs kwartieren wil, altoos den voorrang moest hebben boven eenen uit den burger stand, schoon deze de grootste verdiensten bezat, en eens tot roem en luister van zijn Vaderland kon verstrekken.
De Baron kon dit zijn gevoelen ook niet bedekken, hij liet dus blijken, dat misschien over eenige honderde, jaaren zijn bet, oud, overgrootvader eenigen dienst aan zijn Vorst had kunnen beweezen hebben, welke schuld nu eerst werd afgedaan. De Officier vloog driftig op, en reciteerde onder het weggaan het voortreflijk gezegde van ovidius:
- Genus et proavos et quae non fecimus ipsi
Vix ea nostra voco.
| |
| |
De Baron durfde niet vraagen, wat dit zeggen wilde, hij gevoelde eenige schaamte, dat een Lieutenant meer taalkunde dan hij bezat, hij glimlachte dus een weinig, en knikte met het hoofd, even als of hij den zin volmaakt verstond en het met den Dichter volkomen eens was. -
De Baron ging vroeg naar bed, sliep zonder wakker te worden tot dat zijn Secretaris, ongeduldig om den Oceäan te zien, zich naar zijn slaapkamer begaf, en hem aankondigde, dat het rijdtuig reeds voor de deur stond om hen naar het Kasteel te Bergen, en vervolgens naar het strand te brengen. De Baron stond met haast op, kleedde zich aan, en stapte in de wagen. Schoon het weêr zeer ongunstig was, en het hevig stormde, waren de reizigers echter zeer vrolijk, zij praatten onophoudelijk, en stonden, voor dat zij het verwacht hadden, voor het Kasteel. Even als een Zeeman, die langen tijd met onweêr en gebrek aan levensmiddelen heeft geworsteld, eene hartelijke vreugde gevoelt, wanneer hij de haven zijner begeerte instuurt, en zich ontrukt ziet uit de magt van den onverbiddelijken dood, geene andere gewaarwordingen gevoelde de Baron, toen hij het Kasteel beschouwde, en de aangenaame boschen, tuinen en wandeldreeven doorwandelde. van zon had eenige ververschingen mede genoomen, welke in een pruimen boom, wiens takken tot een koepel geleid waren, met smaak en vergenoeging, vooral door den hongerigen Secretaris, werden ingezwolgen
| |
| |
Onder het eeten sprak de Baron weder onophoudelijk van Kasteelen, kwartieren, en Wapens; de verstandige van zon glimlachte, en stond verbaasd dusdaanige nietige gesprekken uit den mond van een man van zes voeten hoog te hooren, de bescheidenheid echter deed hem zwijgen. Dit gesprek werd kort daar na afgebrooken door eenige kanonschoten, welke de Dorpelingen verzekerden, dat noodschoten waren, en dat 'er dus een groot schip in groot gevaar moest zijn om te vergaan.
Men reed niettegenstaande den hevigsten storm naar het Dorp Petten: men klom met moeite de duinen op, en zag met eene zichtbaare ontroering voor het eerst de Zee, en wel eene verbolgene Zee, en op eenen afstand een groot schip, het welk op een der banken vast zat, en hevig door de golven werd geteisterd.
|
|