| |
Tweede hoofdstuk. Zonderling voorval den Baron te Broek in Waterland overkoomen.
Op den bepaalden tijd kwam de Heer van zon met een rijdtuig voor het Logement: de Baron en zijn geheimschrijver stonden reeds gereed, en in de voorkamer met ongeduld te wachten. De Baron verliet Amsterdam blijmoedig, barend al zuchtende, het blijde vooruitzicht der reize kon tot nog toe niet opweegen tegen de inwendige zielesmarten, welke hij van tijd tot tijd leed, en welke hij aan niemand durfde openbaaren.
Na verloop van twee uuren hielden zij stil bij
| |
| |
het zoo berucht Dorp, het geen zoo dikwils door beroemde vreemdelingen is bezocht. De Baron kon zich niet genoeg verwonderen over de uitwendige netheid der huizen, hij vergeleek ze bij Chineesche wooningen, welke hij in zijne jeugd eens had afgemaald gezien, hij verklaarde nooit zulk eene zindelijke straat aanschouwd te hebben, en voegde 'er bij, dat hij liever hier van den grond zou willen eeten, dan van de schotels in de meeste boerenhuizen rondom zijn Kasteel gelegen.
Barend merkte op, dat de menschen zeer schichtig moesten zijn, dewijl zij op het geringst gewag, of op de reuk van eenig leevend schepsel in de huizen vlooden, even als vreesachtige Konijnen in de holen der duinen. Niettemin begluuren zij ons van alle kanten, zeide van zon; hoe zeer de meeste vengsters geslooten zijn, en elk huis het voorkomen heeft van een Hospitaal, waar in alle de zieken, te gelijk met hunne oppassers, aan eene woedende pest zijn omgekoomen, hebben zij echter allen hier en daar eenige loergaten. En hier in, en in het schoonhouden van haare huizen bestaat het grootste vergenoegen der vrouwen. De meeste inwooners zijn rijk, en eenige onder hun bezitten zelfs Koninglijke schatten, welke jaarlijks nog worden opgehoopt, dewijl zij zoo sober leeven, dat zij het vierde gedeelte hunner inkomsten niet verteeren. Niemand echter benijdt hun hunne bezittingen, zoo dra hij weet, welk een ellendig leeven zij lijden; de voordeeligste jaaren zelfs kunnen
| |
| |
niemand aanzetten om eenige Ducaaten meer dan naar gewoonte uit te geeven: voor hunne ligchaamen hebben zij niets, voor hunne huizen en meubelen alles over; liever zullen zij een Schuur met schitterende couleuren laaten bestrijken, dan hunne verzwakte maagen versterken door eenen hartigen maaltijd of vrolijken dronk. Zeer veele vrouwen zelfs van dit, en andere Noordhollandsche Dorpen lijden liever gebrek, dan dat zij haare glimmende haardsteden door het kooken van eene gezonde spijs zouden bezoetelen. Om dit zoo veel mogelijk te vermijden, vervullen zij eens in de week eene groote kopere ketel, in welke verscheiden zakjes en netjes met zes of zeven verschillende spijzen worden gehangen: een groot stuk vleesch of spek ligt in 't midden, en deelt van zijn vet of smout aan elk der afdeelingen iets mede. Meer dan eens ben ik in dezen omtrek ter maaltijd genoodigd; doch nooit heb ik iets gezien of geproefd dat walglijker was van gedaante of smaak: de rijst had veel van de couleur en geur der snijboonen; de kool was bruinachtig, en op veele plaatsen met schillen van graauwe erwten omzwachteld; de aardappelen prijkten met eene deftige hoog roode verwe door de nabuurschap der roode kool; en het vleesch en spek was wederkeerig beschilderd en beplakt met alles wat het zelve in de ziedende ketel had omsingeld. Deze spijzen, verordend voor de gansche week, worden dagelijks, naar rang van opvolging, op een smeulend vuur gewarmd. - Na
| |
| |
dezen sappeloozen maaltijd wordt het vuur voor vier-en-twintig uuren uitgedoofd, en, daar de Vestaalsche Maagden haare onachtzaamheid met de zwaarste straffen moesten boeten, wanneer zij het vuur, aan Vesta gewijd, niet hadden aangestookt, wordt in tegendeel de verkleumde dienstmaagd hier met scheldwoorden overlaaden, zoo 'er zich eenige glinsterende vonken in de keuken aan het scherpziend oog der meestresse vertoonen.
Ik was liever dood arm, dan zulk een dwaaze slaaf van mijne schraapzucht en zindelijkheid.
Heilig! driewerf Heilig ons gezegend Dorp!
Niets is in deze oorden meer te beklaagen dan de ongelukkige mannen. Hoe fraai en sierlijk opgeschikt de kamers der huizen ook zijn mogen, geen man mag ooit dit Heiligdom naderen dan met zijn oog door een reet der deur, of door het sleutelgat. Deze vertrekken worden elk jaar in den geduchten schoonmaakstijd maar eens geöpend, uitgenomen dat de vrouwen elke week eenige uuren daar in doorbrengen om te veegen en te vrijven: een klein togtig hokje, dat veeltijds bloot staat voor alle winden, is de verblijfplaats des mans. Hij trekt niet gelaatenheid zijne schoenen uit als hij dit hondenhok nadert, op zijne kousen zit hij hier in eenen vogtigen hoek op eenen vogtigen grond, welke dagelijks wordt uitgeschropt, en weg drijft in het ziltig water.
| |
| |
De voornaamste ziekte onder de mannen is hier buikpijn, en flaauwhartigheid. De vrouw regeert over het algemeen als eene Koningin van het Oosten, zij spreekt, de man zwijgt eerbiedig; zij beveelt; hij gehoorzaamt al beevende, en weê hem! zoo hij zich in 't minste tegen den wil van zijne gade durfde verzetten.
Die laffe schepsels verdienen geene betere behandeling; maar is 'er geen mogelijkheid om deze huizen eens van binnen te zien?
Of de vrouwen en meisjes wat meer van nabij?
Ik herinner mij, dat de Domine van dit Dorp nog te gelijker tijd met mij gestudeerd heeft, ik zal hem gaan opzoeken, deze braave man zal ons wel gelegenheid willen geeven om onze nieuwsgierigheid te voldoen.
Terwijl van zon zich naar den Predikant spoedde, bezichtigde de Baron met zijnen Secretaris de zindelijke, en met kalk gewitte lindeboomen, en de wangedrochten van menschen, leeuwen, beeren, en paauwen, kunstig uit taxus en palmboomen gesnoeid. barend verwonderde zich mede over de verhevene voordeur, op welker dorpel geen reus, al was hij zoo groot als de vermaarde cajanus, zonder behulp van een leer, zou kunnen stappen, en deze verwondering nam toe, als hij hoorde, dat deze deuren slechts tweemaal in het leven worden geöpend,
| |
| |
dat is: voor de eerste reis bij de trouwplegtigheid, en andermaal, wanneer het ontzielde lijk naar het graf wordt uitgedraagen.
Met rasse, schreeden keerde van zon te rug, vergezeld van den Predikant, welke hun, op eene vriendelijke wijze het merkwaardige van het Dorp, en eene der aanzienlijkste huizen van binnen liet bezichtigen.
Hier werden zij niet alleen niet vriendelijk, maar zelfs onwelleevend en, stug ontfangen: bij het openen van de zijdeur vloogen de dochters naar de zolder, en de meid naar het turfhok, de man zat in zijn gewoon verblijf in het Martelaarsboek te leezen, en scheen zich zeer weinig om zijne gasten te bekommeren. De vrouw die zeer veel achting van haaren Leeraar had (hij was ook in de daad een jong, gezond, en welgemaakt man) was iets meer beleefd: zij opende de kamers, maar gedoogde niet, dat iemand daar in trad, voor dat hij zijne schoenen of laarzen had uitgetrokken. Dit verontwaardigde den Baron niet weinig, te meer, dewijl het hem zeer ongemaklijk viel, zijne onbuigzaame stevels zoo spoedig uit te trekken; schoon hij zeer nieuwsgierig was om zoodanige kamers te bezichtigen, welke als een heiligdom zoo veele jaaren geslooten bleeven, begon hij reeds binnen 's monds hevig te vloeken, en betuigde aan den Predikant, dat hij verbaasd stond, dat men zich durfde verstouten, iets van zoo weinig aanbelang aan eenen Edelman te weigeren, wiens geslacht ouder was dan dat van confusius.
| |
| |
De Predikant had doorzicht genoeg om te bespeuren, dat het onweder, het welk hij nu hoorde rommelen tusschen de tanden van den Baron, eens onverwacht zou uitbarsten, en zijne krachten kennende, deed hij een voorstel om de vreemdelingen, een voor een, op zijn rug door de kamers te draagen, tot zoo lange als zij het opmerkenswaardige zouden hebben bezichtigd; dit werd door alle met bereidwilligheid aangenoomen.
Domine schoof zijne muilen weg, zette zijn hoed af, draaide zijn paruik het achterste naar vooren, trok zijn dik gevoerde japon uit, en stelde zich in postuur om den lijvigen Edelman op zijn rug te ontvangen. De Baron steeg op; de Predikant droeg hem ook in de daad luchtig door het vertrek; en beiden zouden zij behouden zijn te rug gekeerd, zoo de Baron geene begeerte had getoond, om deze tour nog eens te maaken. Uit beleefdheid voldeed de Predikant aan zijn verzoek; maar verloor, helaas! door te schielijk op de glad gewreeven matten om te draaijen, ten eenenmaalen de balans. De Baron van blankenheim tot den stronk stortte met een verbaazende smak tegen een kast aan, opgevuld met kostbaar Porcelijn. Deze was niet bestand tegen zulk een overmagt, zij viel mede met gedruis ter neder. De Leeraar lag niet ver van zijnen Adelijken Ruiter, hij steunde geweldig en hijgde even als een Walvisch, die door de onstuimige golven op het dorre strand is geworpen. barend en van zon stonden als de vrouw van lot, ja zoo
| |
| |
onbeweeglijk als de treurige ruïnen van palmyra. Het gelaat der huisvrouw was niet ongelijk aan dat van Tisiphone, als zij de sijffelende slangen van haar verwoed aangezicht achterwaarts schuift; zij rukte van spijt de hairen uit haar hoofd, zij schold en vloekte hevig, voornamentlijk op den Predikant, zij zwoer, dat hij nooit geen voet meer in haar huis zou zetten. -
De Baron, van de eerste schrik een weinig bekoomen, kroop langzaam op, hij vergat zijne eigen pijnen en builen, om die van den Leeraar met troostrijke woorden te verzachten: deze richtte zich eindelijk met moeite ook weder op, kleedde zich langzaam aan, en ging met zijn gezelschap, zonder afscheid te neemen, al hompelende naar zijn wooning. De huisheer las intusschen maar phlegmatiek voort, zonder ter rechter of ter slinkerhand om te zien, zijn aandacht en bewondering werd bezig gehouden door het verhaal der lotgevallen van den Heiligen laurentius, die reeds half gebraaden aan de omstanders op eene bescheidene wijze verzocht om hem eens om te keeren, en met zijne andere nog raauwe zijde op den snerpenden rooster neder te leggen.
|
|