keek als iemand die van het weêr geslaagen is, zonder geluid te kunnen geeven, de Vrouwen lachten mij uit, de Heeren niet minder.
In het midden van den tuin ben ik insgelijks bedrogen: - ik zag een jagthond in't gras staan, en niet ver van daar een jager met een geweer in de hand, loerende op een haas - mijn hart vloog vier voeten op, en in twee sprongen stond ik 'er bij - maar weder bedrog, de hond van hout, de jager van stroo. - Het is toch wonderlijk! schept men hier dan meer vermaak om een christen mensch te bedriegen, dan om hem psaiziep te doen?
Het is mede niet onaartig de broeibakken te zien, ik ben geen Edelman als ik in een dier badstooven niet meer gezweet heb in één kwartier, dan op de jagt in de hondsdagen in drie uuren. De Natuur wordt hier verkracht, als men schaasen gereeden heeft, eet men persiken, kersen en druiven, even als bij ons in den Oogst. Een tuinman, mijn vriend! die het eerst in een saisoen een kers uitbroeit, is meer in aanzien dan willebrordus, die zoo als ik hier heb hooren verhaalen, in ons land het eerst het Evangelium heeft verkondigd.
De groentens, welke wij met dankbaarheid plukken in Meij en Junij, heeft men hier reeds in December op de tafel. Men is hier met een woord met alles vooruit, alles koomt hier vroeger ten voorschijn, behalven uit het bed. - Gisteren stak eene bleek geele jonge Juffrouw, die