Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (2 delen)
(1800)–Willem Kist– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Deftig, even als Pruissische Corporaals, stapten zij naar den Schouwburg: de Zaal was reeds opgevuld met menschen, zij moesten door eenige reien doordringen, het geen den Secretaris zeer moeilijk viel, nooit was zijn buik zoo hevig in de verdrukking geweest, eindelijk kwamen zij op hunne plaatsen. Men maakte een aanvang om met een vol orchest eene zeer fraaie Symphonie te speelen: de eerste streek trof de reizigers, een koude gril doorliep hun gebeente - dat is fraai muziek, riep barend uit, nooit hoorde ik iets dergelijks. Het is mooi, antwoordde de Baron, ik beken het, maar het koomt mij voor, dat mijn knechts op mijn Bal met nog meer lieflijkheid gespeeld hebben, de wijs was luchtiger. - Maar, eilieve, Secretaris! zie dat fiooltje eens aan, hebt gij ooit zulk een gevaarte gezien (het was een contrebas welke de goede man nog nooit aanschouwd had) zijn de menschen dan uitzinnig, hier aan wordt immers meer hout verspild dan aan honderd andere fioolen? - Wat ik u bidden mag, bekijk die snaartjes eens, het zijn kabeltouwen van oorlogs - fregatten, ha! ha! hoe bespottelijk. Terwijl zij nog stonden te lagchen, werd het scherm opgehaald, 'er vertoonde zich een der schoonste tooneelen; de reizigers stonden te gaapen, vooral toen 'er twee vrouwen met eenen theatralen tred ten voorschijn kwamen. Achter hun schreeuwde men onophoudelijk zitten, zitten, maar de vreemdelingen begreepen deze woorden | |
[pagina 216]
| |
niet eer, voor dat men dezelve liet vergezeld gaan met eenige harde stooten, met een wandelstok in hunne respective ruggen, zij gingen dus, schoon zeer beleedigd en al grommende nederzitten, dit moest mijn oud overgrootvader godefroi de Hakkelaar eens gezien hebben, zeide de Baron, met een dreigende houding, hij hakte hun alle tot moes; maar naauwlijks werd het tooneel veranderd, of zij reezen wederom ongevoelig naar boven, en benamen dus alle de volgende aanschouwers voor een groot gedeelte het gezicht. Barend was enkel gehoor en aandacht, Hoog Edel gebooren Heer! riep hij telkens uit, welke schoone vrouwspersoonen zijn dat! welke lieve roode wangentjes! welke fraaije zwarte wenkbraauwen! men zou ze steelen.
de baron.
Wat gelijkt deze spreekend naar onze Domine's vrouw, uitgenomen dat zij niet mank gaat.
de secretaris.
De andere heeft van voren wel iets van de Zuster van onzen Chirurgijn.
de baron.
Als twee druppelen water.
de secretaris.
Deze heeft echter veel beter couleur.
de baron.
Op eenen anderen tijd zal zij zoo rood niet zien, zij is nu wat opdragtig uit verlegenheid, dewijl zij in 't publiek moet spreeken. - Het deel dat onze aanschouwers namen in de | |
[pagina 217]
| |
rampen der heldin, waren onbegrijpelijk; toen zij door een ontuchtig geweldenaar werd vervolgd, welke haar zocht te onteeren, wilde de Baron volstrekt op het toneel klimmen om haar te ontzetten, en den verleider eens braaf af te rossen, het schuim stond op zijn mond: barend en nog een oud heer, welke aan zijn rechterhand zat, hielden hem met geweld tegen, die Heer verzekerde hem, dat haar geen wezentlijk kwaad zou geschieden, dat het maar een treurspel was. Dit bragt den Baron een weinig tot bedaaren: toen zij echter eindelijk door alle rampen vervolgd, en op het hooren van den ongelukkigen dood van haaren minnaar, zich aan de uiterste droefheid en klagten over gaf, werd de Baron en zijn Secretaris zoo aangedaan, dat men hun in hunne traanen kon wasschen: toen zij zich eindelijk met het zwaard doorstak en zieltogend ter aarde neder viel, gaven zij beiden een gil, die door den geheelen Schouwburg klonk, vervolgens begonnen zij als bleekers honden te huilen, zoo dat 'er een algemeen gelach ontstond. Wat is dat eene aandoenlijke geschiedenis, zeide barend al snuitende, en snikkende, ik heb in de daad nu in dit uur meer traanen gestort als bij het droevig afsterven van mijn moeders Meutje, ja van alle mijne bloedverwanten te samen. Hoe gelukkig zou ik zijn indien ik dat bekoorlijk schepsel eens van nabij mogt zien en spreeken. - Deze wensch kan zeer ligt vervuld worden, zeide een jong Heer, die voor hem stond, en deze | |
[pagina 218]
| |
uitroep hoorde, dat bekoorlijk schepsel zal bij het tweede stuk of bij het Ballet wel in de Bak koomen zitten, dan kunt gij haar eens van nabij beschouwen, maar ik vrees, dat zij u dan niet zoo sterk voldoen zal. Het scherm viel, de vreemdelingen waren nog louter aandacht, de traanen glinsterden nog in hunne oogen, welke echter schielijk werden afgedroogd, toen een kluchtig Ballet een aanvang nam. Hadden zij te voren door hun geween elks oogen tot zich getrokken, niet minder waren zij nu tot spot door hun gelach; de Baron hield elk oogenblik zijn buik vast, en riep openlijk uit, dat hij het besterven zou, indien zij niet ophielden. De decoraties trokken ook in 't bijzonder zijnen aandacht, welk een fraai landgoed! welke schoone boomen, zeide hij, welke fraaije meisjes zuchtte barend, welke beentjes! zij hangen aan eizerdraadjes, wat zien zij 'er frisch uit, couleurtjes als lenteroozen! - Eindelijk verscheint de eerste Danseres, men klapte reeds in de handen voor dat zij een aanvang had gemaakt, zij danste op zulk eene wijze, dat zij de goedkeuring van den geöefendsten kunstkenner wegdroeg: zoo plagt ik ook in mijne jeugd te dansen, Secretaris! zeide de Baron overluid, op dat de overige aanschouwers het ook zouden kunnen hooren, maar ik zou het nu niet meer kennen, ik ben te stijf geworden door het jaagen, vinken, en visschen: het heeft mijn Papa Zaliger ook veel geld gekost, ik heb meer dan | |
[pagina 219]
| |
vier volle maanden achter den anderen, tweemaal in de week een kundig meester gehad. Men lachte, barend zonder te hooren wat 'er gezegd werd, gluurde naar de gezwinde voeten der Vestaalsche maagden, en bij het ronddraajen deed eene berispelijke nieuwsgierigheid hem somtijds een weinig bukken. - Even als alle de overige vermaaken der waereld, nam dit ook weder een einde. Wilt gij nu die vermaarde schoone actrice eens zien, vroeg de jonge Heer, welke den Secretaris even te voren had aangesproken, zij zit nu vlak achter u? met het grootste vermaak antwoordde barend, - daar zit zij met die groote vuile muts en met die kakelbonte rôbe - meent gij die vrouw met die holle oogen, blaauwe kringen, en doodsbleeke wangen? - dezelfde - ô! dat kan niet zijn, of zij is ziek geworden van aandoening: over een uur was zij nog de gezondheid, de bevalligheid zelfs, nu is zij vuil, lelijk, verlept, even te voren was zij kostbaar gekleed, nu geef ik geen goudgulden voor haaren geheelen opschik - gij zijt een vreemdeling, mijn Heer! die tot nog toe niet veel in de waereld gezien hebt, ik zal u kortelijk eenig onderricht geeven. - Niemand verschijnt op het toneel, of hij besmeert en beplakt zijn aangezicht met rood en wit; zij maaken daarenboven hunne wenkbraauwen of blond of zwart; de kleederen, die zij als dan aantrekken, behooren aan den Schouwburg in eigendom: al wat zij opzeggen, hebben zij reeds weeken te voren van buiten geleerd: zo lang men | |
[pagina 220]
| |
haar dus op het theater ziet, en wel op eenen afstand, zijn zij schoon, bevallig, geestig, maar zoo dra die voorhangsels des bedrogs zijn weggeschooven, zijn de meesten, zoo als gij deze nu ziet; echter zijn 'er, die ook van het tooneel niet lelijk zijn, die veel opvoeding en verstand hebben, doch dit getal is in ons land niet groot, dewijl onze natie voor het grootste gedeelte een vooroordeel heeft tegen het tooneel; doch deze, welke gij zoo even zoo bewonderde, kan juist in dien roem niet deelen, misschien zijn 'er tegenwoordig dertig en meer jonge lieden in den Schouwburg, die haar zeer van nabij kennen, en het schijnt dat alle de aandoeningen van zulk eene intieme vriendschap juist het brooze ligchaam geene krachten bijzetten. - Waren de reizigers opgetogen over het treurspel, en het Balet, niet minder stonden zij als versteend over eene Opera, welke zij mede voor het eerst van hun leven aanschouwden. De Secretaris was een groot liefhebber van zingen, hij geloofden, dat hij het in die kunst al vrij ver gebragt had, schoon hij nooit iets anders had gezongen dan psalmen, en eenige stichtelijke liederen van Vader lodestein; maar op het hooren van het kunstig en melodieusch gezang der eerste Chanteuse stond hij als een standbeeld: zij overtreft mij verre, zeide hij al zuchtende, hoe klaagt zij, even als een verlaaten nachtegaal, of als een tortelduif die in de hooge olmen zijne gestorven gade beweent. | |
[pagina 221]
| |
De Baron had hier echter veel op aan te merken: het is onnatuurlijk, het mensch heeft veel hartzeer en droefheid, zij schreidt, zij zucht, zij valt in flaauwte, en echter zingt zij als een leeuwerk, ik bid u, wie denkt 'er om te zingen als hij in gevaar is, of van de waereld staat te scheiden? - 'Er kwam ook een knecht in voor, welke eene kluchtige rol moest speelen, dit behaagde den Edelman: dat is natuurlijk, zeide hij, dat die vriendschap nu eens zingt, de man is vrolijk: ja somtijds moest hij zoodanig om zijne grappen lagchen, dat zijne buuren tegen wil en dank medegesleept werden om hunne lachspieren insgelijks te beweegen. Deze Opera werd door een voortreflijk Chorus beslooten, barend luisterde nog toen het scherm reeds was gevallen; doch weldra werd hij uit zijne verrukking opgewekt door het weggaan van alle de aanschouwers, waar van een gedeelte met drift voor bij hem heen drong, en zijnen vooruitpuilenden buik weder niet weinig kneusde en wrong. - Zij volgden mede den stroom, en kwamen behouden uit de Comedie, dwars door eenen dikken drom van koetsen en sleeden, die even als een dwarlwind door elkander kruisten. |
|