Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (2 delen)
(1800)–Willem Kist– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
twijffel, zeide de Baron, wat een ander ziet, moet ik ook zien. Onder het voortgaan verwonderden de vreemdelingen zich boven maate over de hooge en prachtige gebouwen, welke voornamentlijk de Heeren- en Keizersgragten, geen weinig luister bijzetten. - Voor elk fraai huis bleef de Baron stil staan, het zijn torens van Babel, riep hij uit met uitgespreide armen, enkel gesticht om een naam te maaken, welk eene hoogte! of woonen hier anders niet dan sterrenkijkers! Ik voor mij geloof, zeide de Secretaris, dat de huizen zoo geweldig hoog zijn opgetrokken, om met hun geslacht naar de bovenste verdiepingen te kunnen klauteren, bij aldien 'er onverhoopt door het doorbreeken der Zeedijken overstroomingen mogten ontstaan. Wissewasjes, antwoordde de Baron met gemelijkheid, het is niet anders dan satanse hoogmoed - hoe nedrig is mijn voorouderlijk Kasteel gebouwd in vergelijking van deze colossaale gevaartens! - en echter wilde ik mijn Slot niet ruilen voor zes dozijn zulke harssteenen paleizen. Als ik nochtans het Oppergezag in handen had, zou ik deze steile wooningen wel schielijk kortwieken, ik zou niet gedoogen, dat de Adel laage stulpen bewoone, dat burgerlui zich in gestichten verschuilen, welke de eerwaardige tempels onzer voorouders beschaamd maaken: ik zou die Koopmannetjes wel pluimen, in plaats van rokjes van zijde te draagen, zou ik hun witte kielen laaten weeven, dit verwarmt al zoo goed. - Ei lieve! zie eens | |
[pagina 200]
| |
in die Zaal, wat een pracht! spiegels als stal, deuren, schitterend van klinkklaar goud! De Gids was intusschen met zijne gewoone parademarsch reeds eenige sluizen vooruit gestapt, eindelijk ziet hij bij toeval eens om, en vindt zijn gevolg niet bij zich; hij moest dus tot zijn leedwezen te rug, hij vond de reizigers, en zocht hun ongemerkt van die schoone gebouwen los te maaken, en hun door de straaten naar den Dam te geleiden. Doch naauwlijks waren zij in de Kalverstraat, of hij kon hun nog minder voortsleepen; bij elken winkel stond de Baron stil: wat een fraaiheid! welke kostbaarheden! schreeuwde hij openlijk uit - kijk eens, Secretaris! dat is keurig! dat zijn winkels! vergelijk nu eens in uwe gedachten de winkels van ons Dorp met deze, welk een onderscheid! De Secretaris merkte met veel wijsheid op, dat de winkels hier juist geschikt waren om de menschen te verlokken, even als men netten spant om vogels te vangen. Kijk, zeide hij, Hoog Edel gebooren Heer! in het huis zelve is niet veel, daar heerscht eene akelige ledigheid; doch het meeste en fraaiste hangt uitgespreid voor de glazen: in het midden van den winkel zit gewoonlijk een fraai opgeschikt Juffertje, even als een spinnekop in zijn webbe, naauwlijks nadert de vlerk van een vlieg aan de uiterste grenzen van zijn net, of hij spoedt zich met drift derwaarts; op gelijke wijze schieten deze schoonheden toe, als een voorbijganger slechts met den vinger iets | |
[pagina 201]
| |
van haare koopwaaren aanroert, zij staan oogenbliklijk aan uwe zijde, en doen meer moeite om u tot koopen over te haalen, dan een Pruisische werver leugens uitdenkt, om eenen onbekenden vreeemdeling tot den krijgsdienst aan te moedigen. - Wel vervaarlijk, Baron! zie eens naar den grond, de menschen woonen hier zelfs in kelders - het is verwonderlijk! de een ziet zijne natuurgenooten niet anders dan onder aan de kuiten en beenen, terwijl de zolderbewooner niet anders beschouwt dan voorbijsnellende hoofden en ooren - wanneer alle die menschen te gelijk van hunne hoogtens eens afdaalen, of uit hunne holen naar boven klimmen, moeten zij noodwendig malkanderen op de straaten verpletteren - zij moeten.... Terwijl hij nog sprak, koomt 'er een kruier, die een zwaar pak op zijn schouders torste, met drift aanloopen, hij dacht dat barend voor hem zoude wijken, dewijl hij zwaar belaaden was, doch deze van verwondering opgetogen over alles wat hij zag, scheen alleen op deze waereld te zijn, en niemand meer te zien: een harde bons tegen zijn regter schouder en arm deed hem uit zijne bespiegelingen ontwaaken, en draaide hem half om, als mede de punt van zijn hoed; naauwlijks stond hij zoo gedraaid, of een zwaarlijvige Egmonder Zeeboer loopt daarentegen met zulk een kracht van agteren tegen dien zelfden arm aan, dat hij daar door weder spoedig in zijne vorige positie wierd gebragt, uitgenomen zijn hoed | |
[pagina 202]
| |
en paruik, welke meer dan nodig was zuidoostelijk waren opgeduuwd. - Onbeschofte rekel! riep de Baron uit, terwijl hij zijnen dikken wandelstok ophefte, moet gij mijnen Secretaris zoo mishandelen, heeft het mannetje u eenig leed gedaan? ik zweer u bij St. Huibert, zoo ik u ooit op mijne heerlijkheid ontmoet, dat ik u met een hand vol ganzen hagel in uwe vlerken zal schieten. In één oogenblik vergaderde 'er een dikke drom van nieuwsgierige voorbijgangers rondom! onzen held, zij rekten om strijd hunne halzen uit om te zien wat 'er te doen was, zij vroegen wat hem deerde; doch gingen koelzinnig weder henen, toen zij hoorden, hoe het geval zich eigentlijk had toegedraagen. Nog wel twintig maal liepen of kruiden de menschen onze gaapende vreemdelingen tegen het lijf en beenen aan, en nooit zouden zij tot aan de Beurs zijn doorgedrongen, zoo de Gids geene andere, meer afgelegen, straat had ingeslaagen. Het gezicht van de Beurs, waar op eenige duizende menschen, van alle gewesten bijeen verzameld, onophoudelijk ginds en herwaarts zweefden, het geluid der stemmen, even als het geruis van de golven der Zee na eenen hevigen storm, ontzettede onzen Baron, en zijnen Secretaris. Weldaadige Hemel! riep de eerste uit, welk een aantal bezielde wezens, die even als ik op den schoot van hunne geliefde moeders hebben gezeten! welk een geluk hebt gij mij boven zoo veele duizenden geschonken, dat ik Ade- | |
[pagina 203]
| |
lijke borsten heb gezogen, dat mijn over oud Grootvader godefroi de Hakkelaar zoo veete Saraceenen ter eere der Heilige Maagd heeft neêrgesabeld! welk een geluk! Gids! zeide hij verder, zijn hier ook edellieden op de Beurs?
de gids.
Neen, Mijn Heer! in een Koopstad is een Edelman even zoo gezien als een vos in een kippenhok, geldwinnen is hier de boodschap.
de baron.
Dat kan ik bemerken, de gouddorst staat op het gelaat van de meesten gegraveerd, zij kijken juist zoo uit de oogen, als een jager, die eenige uuren rond heeft gezworven, zonder iets te schieten, en nu op het onverwachtst van verre een haas ontdekt: maar weet gij wel dat een Edelman kwartieren heeft?
de gids.
Die gelds genoeg gewonnen heeft, kan zoo veel kwartieren opdoen als hij maar wil, alles is te koop.
de baron.
Ik voor mij ben niet koopmans gezind, dat beroep is mij wat smousachtig, die veel geld wil winnen, moet, naar mijne gedachten, een conscientie hebben van gom elastiek.
barend.
Dat geloof ik ook, Hoog Edel gehooren Heer! daarenboven heeft een Koopman voor niemand achting dan voor zich zelven: kijk, zij verwaardigen zich niet eens om ons aan te zien, of zij | |
[pagina 204]
| |
beschouwen ons van ter zijde, even als of wij voor de honden waren gevonden - ik voor mij zie liever eene groene weide, waar op twintig vette ossen graazen, dan een Beurs, waar op men zes duizend Kooplieden ziet krioelen, even als de bijën in eenen glazen bijënkorf. |
|