maat, dat men bij menschen geheugen nooit gezien heeft, dat hij van tred veranderde, het zij de heete zomerzon het zweet met geweld uit zijn gerimpeld voorhoofd perste, het zij eene felle hagelbui door den kouden noorden wind voortgezweept, om zijne kaale ooren snorde, het zij kletterende donderslagen of vaale blixemstraalen den onvervaardsten zelfs eene koude rilling deeden gevoelen.
De eerste vraag welke de Baron deed om eenigsins over de ervarenheid van zijnen leidsman te kunnen oordeelen, was deze: weet gij, kameraat! waar de Leeuw zich ophoudt?
Gij meent zonder twijffel de leeuw en Zoonen, steevige Kooplieden in Baleinen en Walvischbaarden?
Hemel bewaar mij! - neen ik meen in de daad een Leeuw, welke ik moet zien, en naar welken ik meer verlange dan naar mijne naaste bloedverwanten, wijs mij dezen of ik schop u onder uw....
de gids, (met de grootste bedaardheid.)
Dat wilde ik wel eens zien, ik heb meer dan honderd vreemdelingen den weg gewezen, niemand heeft mij een vinger aangeraakt, en wie heeft u dan in de waereld geworpen om mij te koomen schoppen? als 'er geschopt moet worden, heb ik ook voetjes - terwijl hij deze laatste woorden bedaard uitsprak, ligte hij een van zijne