ben ik naar de Waereld-Stad Amsterdam gereisd, alwaar ik met goed gezelschap behouden ben aangekoomen. Volgens Uw Hoog Edel geboorens last heb ik mij naar een der voornaamste logementen begeeven, en aldaar voor Uw Hoog Edel Gebooren, als mede voor Uw Hoog Edel geboorens paarden en Domestieken plaatsen besprooken, de stal, het huis, de kamers, en de menschen staan mij zeer wel aan, alles is extra zindelijk, ik zet dagelijks mijn paruik op zonder spiegel voor de glad geschuurde schoorsteen-plaaten, waar in Ik, op mijn kniën liggende, mijn beeltenis naar het leven kan aanschouwen.
‘Uw Hoog Edel gebooren zal zich, even als uwe nederige dienaar, zonder twijffel verwonderen over de grootheid der Stad, item over de morsigheid der straaten; zonder mijne stevels was ik gewisselijk, onder Uw Hoog Edel Gebooren welneemen, in de modder gestikt. De Stad is wonderlijk groot en fraai, echter zal Uw Hoog Edel gebooren deszelfs Hoog Edel gebooren neus wel eens van tijd tot tijd moeten toeknijpen, 'er zijn passagies die geweldig stinken, men zegt dat dit veroorzaakt wordt door de uitwasemingen van zoo veele duizende menschen.
Uw Hoog Edel gebooren zal hier onbedenkelijk veel bekijk hebben, nadien ik van goederhand, namentlijk van den stalknecht, heb vernomen, dat 'er geene Edellieden in Am-