| |
Twaalfde hoofdstuk. Eene nieuwe regeeringsvorm.
Op het aanhoudend verzoek van het gansche gezelschap ging Professor N.... aldus voort:
Verbeel u eens, Baron! dat 'er een zeer groot schip, met vijf of zes honderd koppen bemand, naar verafgelegene gewesten vertrekt; nog niet aangekomen zijnde op de plaats zijner bestemming, word het door hevige stormen overvallen; de winden slingeren het zelve ginds en herwaarts; de zeilen worden verscheurd; het roer verbreis- | |
| |
feld, en na eenige dagen aldus omgezworven te hebben wordt het ten laatsten op de banken en rotsen vermorsseld. Het geluk wil echter, dat meest alle de scheepslieden behouden aan Land koomen. Hier vinden zij een vruchtbaar, doch geheel onbekend en onbewoond eiland. Zij bergen alles wat de golven uit het wrak op het strand spoelen; zij slaan tenten en hutten op; zij zwerven rond om eetwaaren op te zoeken, en wild te jaagen, waar van het eiland rijkelijk voorzien is. - Hier leeven zij geduurende eenige maanden; doch in eenen gestaadigen twist en on eenigheid; elk begeert de beste tent te bewoonen; de een rooft het wild weg, het geen de ander heeft gevangen; een ander eigent zich een buit toe, welke de golven opwierpen, en dus aan hun allen behoorde. De Capitein en verdere Officieren hebben over het scheepsvolk niets meer te gebieden, zij rekenen zich van alle banden ontslaagen te zijn, dewijl zij met zekerheid voorspellen kunnen, dat zij dit eiland nooit weder kunnen verlaaten, en naar hun Vaderland te rug keeren. In eenen altoosduurenden tweedragt kan men echter niet leeven, elk een gevoelt daar van de bitterheid, en het nadeel.
Wat moesten zij nu doen? - Eindelijk koomen zij met malkander over een, om eenige uit hun midden te verkiezen, aan welken zij de regeering over het eiland kunnen toebetrouwen, aan welken te gelijk ook wordt opgedraagen, om billijke wetten te maaken, en het regt uit te
| |
| |
spreeken volgens die zelfde wetten, welke zij zelfs hebben goedgekeurd.
Onder de Officieren, het Scheepsvolk, en Passagiers bevinden zich menschen van allerlei rang, zelfs Edellieden (wier geslachten men des noods kan uitrekenen dat grenzen aan de Hunnen en de Vandaalen, wel eer die barbaarsche bewooners van Europa) doch welke juist ook niet om hunne deugden naar de Indien werden gezonden, voorts geleerde, verstandige, deugdzaame menschen, ook onkundige weetnieten, lichtmissen, dronkaarts, en dieven.
Wanneer gij nu eenige bestierders uit dezen grooten hoop moest verkiezen, en dat volgens uw geweeten, zoo als gij zoudt wenschen, in het uur des doods uitgekozen, en voor uwe kinderen achter gelaaten te hebben, wie zoudt gij dan kiezen? de Edellieden? de lieden van rang? de lichtmissen? de dronkaarts? de dieven? of de verstandige? de deugdzaame? de geleerde?
Zoo gij het mij zoo niet op het hart had gedrukt, zou ik de Edellieden hebben gekoozen, maar wanneer ik als een braaf Christen, gelijk ik ben, mijn geweeten raadpleege, moet ik de verstandige, de deugdzaame, de geleerde kiezen, en als ik op dat eiland woonde of aanspoelde, dat de Hemel genadig verhoede! zou ik liever door een wijs en deugdzaam mensch geregeerd worden, dan door eenen Edelman, die noch deugd, noch verdiensten bezit.
| |
| |
de professoren en verdere gasten, (allen te gelijk.)
Bravo! Heer Baron! Bravo! nu begint gij als een verstanding man te spreeken.
Maar, à propos, die mij braaf en deugdzaam voorkomt, zal eenen anderen het tegendeel toeschijnen; hoe moeten zij dus gekozen worden?
Met algemeene of liever met de meeste stemmen, wanneer tien bestierders uit de vijf honderd moeten uitgezocht worden, en elk als een man van eer kiest, zoo twijffel ik geensins, of de braafste en beste zullen worden verkooren.
Ja, maar de keuze kan kwalijk uitvallen.
Wat doet gij als gij gedwaald hebt omtrent de keuze uwer dienstboden?
Ik jaag de slechtste terstond van mijn Kasteel af; een anderen zend ik op eene meer beleefde wijze weg; ik zeg hem: hoor, vriend! wij zijn voor elkander niet zeer geschikt, misschien zal iemand anders beter van u voldaan zijn dan ik, ga heen in vreede.
Op gelijke wijze moet men handelen met die persoonen, welke met stemmen zijn verkoozen; doch waaromtrent de ondervinding ons leert, dat wij gedwaald hebben. - Wat zegt gij nu, Heer
| |
| |
Baron! zou een volk niet beter geregeerd worden, zoo het zelfs eenige mannen van beproefde deugd en wijsheid verkoos, dan dat het voor altoos moet beheerschd worden door eenen Koning, Vorst, of Magistraatspersoonen, die geene rekenschap van hunne daaden verschuldigd zijn, die dikwils noch deugd, noch verstand, noch eer, noch braafheid, noch menschlievenheid bezitten?
Indien ik oprecht sprak, zou ik moeten zeggen: ja; maar ontneemt gij mij de eer mijner geboorte, dan ontneemt gij mij alles, schatten bezit ik niet; ik heb niets geleerd, en ik gevoel geene de minste lust om iets te leeren, dus is het mijn zaak te bidden, dat de waereld maar zoo blijve als zij is - maar, mijne Heeren! daar ik ulieden allen aanzie voor braave en geleerde mannen, zoo moet ik ulieden ook eens een vraag doen waar op gij mij oprecht moet antwoorden: is dan de Adelstand bij u in geene de minste achting?
Voorzeker wel, maar onder eenige bepaalingen. - Men stelt zonder twijffel meer vertrouwen in een geslacht, dat reeds twee of drie honderd jaaren in het Vaderland door braafheid en beproefde deugd is bekend geweest, dan in zoodanig een, het welk voor weinige jaaren, wie weet om welke rede? uit een ander Land tot ons
| |
| |
is overgekoomen, welks, wijze van denken en leeven wij nog geensins bij ondervinding kennen. Daarenboven, wanneer de een of ander held, die dapper voor het Vaderland gestreeden heeft, volgens het oud gebruik, tot den Adelstand is verheven, dan verdient zijn nakroost in een zeker opzicht eenige achting, ten minsten, zoo die nakomelingen insgelijks achting waardig zijn, want zijn zij het tegendeel, dan verdienen zij meer onze afkeer dan onze erkentenis, dewijl zij van hunne voorouders zoo zeer ontaarten; maar het geslacht van een beroemd of geleerd man heeft dezelfde aanspraak op onze hoogachting; de nazaaten, bij voorbeeld van den voortreflijken boerhaven, zullen, zoo zij in de daad ook eenige verdiensten hebben, door alle braave menschen niet met onverschilligheid worden aanschouwd: maara die nakomelingen moeten van die achting niet zoodanig een misbruik maaken, dat zij juist daarom over hunne medeburgers zouden willen heerschen, dan zouden immers de weldaaden, die hunne voorvaders aan het Vaderland of aan de Maatschappij bewezen hebben, eer tot een vloek dan tot een zegen verstrekken? - Neen, als men rondzoekt naar braave, kundige mannen, moet men alle standen doorkruisen: is de braafste verstandigste man onder de Edellieden, kiest hem uit dezelve; is hij onder den burger - zelfs onder den geringsten burgerstand, laat dit u, indien hij eene beschaafde opvoeding
| |
| |
heeft genoten, niet afschrikken. Wie weet, wie onze voorouders geweest zijn, wanneer men twee honderd, en meer jaaren te rug telt: de geringste geslachten worden dikwils door bijzondere schikkingen der Voorzienigheid tot het toppunt van eer en roem verheven, terwijl de aanzienlijkste van die hoogte, waar op zij wel eer schitterden, op een oogenblik in eenen poel van verachting en vergetelheid worden neêrgeworpen.
De Baron zat eenigen tijd spraakeloos: hij gevoelde zijne nietigheid, hij werd van tijd tot tijd rood van schaamte - men begon een ander gesprek, men sprak van eenige boeken in meest alle taalen, welke in 't kort waren uitgekomen; men hoorde beöordeelingen, welke waardig waren mede in druk uitgegeeven te worden. - De Baron luisterde al zuchtende: Hemel! zeide hij bij zich zelven: deze mannen spreeken verschillende taalen, en ik naauwlijks mijn moedertaal; zij geeven werken in 't licht in eenen verheven stijl geschreven; en ik schrijf naauwlijks eene leesbaare hand; zij hebben meer boeken geleezen dan ik ooit uitwendig heb gezien; hunne denkbeelden zijn opgeklaard, en ik ben een weetniet; zij brengen nut toe aan de Maatschappij, en ontfangen de verschuldigde roem en eer; en ik nietige aardworm, wat doe ik anders dan mijnen tijd vermoorden met het weerloos wild zonder ophouden te vervolgen! Vader! Vader! welk een leermeester hebt gij mij gegeeven! verwenschte
| |
| |
Paedagoog, moest gij mij in mijne onkunde en domheid zoo laaten opwassen! of waart gij zelfs te onkundig om mij iets te kunnen leeren! -
De klok sloeg negen uuren: de gastheer schonk alle de kelken nog eens vol, men bedankte malkander onderling voor het aangenaam gezelschap; men vertrok. - De Baron kwam te huis, sprak geen enkel woord, zonder eeten begaf hij zich naar bed, hij droomde niet anders dan van geleerden, en van boeken, zelfs dat hij tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte was aangesteld, hij moest eene inaugurale redevoering opstellen, maar hij kon met geene waereldsche magt eene geschikte stof daar toe vinden; het klamme zweet brak hem van alle kanten uit: hij wentelde zich gestaadig om, hij haalde geen adem meer; die hevige benaauwdheid deed hem eindelijk ontwaarken, en niet eer dan eenige seconden daar na bespeurde hij tot zijne innige blijdschap, dat een droom hem had misleid, dat hij nog dezelfde was als te vooren, namentlijk de Hoog Edel gebooren Heer govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk.
|
|