| |
Tiende hoofdstuk. Charlotte Dumoron.
De Natuur, afgemat om dagelijkse gezichten in de wijde waereld te stooten, scheen eens een inval gekregen te hebben om wederom eene schoone helena te scheppen, even als die, om welke de Grieken en Trojaanen, volstrekt niet meer weetende, waar mede zij den langen tijd zouden doorbrengen, de dwaasheid hadden om geduurende tien volle jaaren malkander te vermoorden.
Dit Brussels helenatje was reeds met haar twaalfde jaar de verwondering van alle voorbijgangers, en veele slenterende jongelingen kwamen dikwils in de winkel van haare ouders, om eenig goed van weinig aanbelang te koopen, alleen maar om het genoegen te hebben, dit kind, het welk bij den doop den naam van charlotte had gekregen, met aandacht te aanschouwen.
Na verloop van drie jaaren, in welken tijd zij eene zeer goede opvoeding gekregen had, en alles had geleerd, wat eene jonge Juffrouw tot sieraad kan verstrekken, kwam 'er een jong Heer, die den naam had van zeer rijk te zijn, voor
| |
| |
zeer veel geld eenige kamers huuren in het huis van den Vader van charlotte.
In het eerst scheen hij geen acht te slaan op het bevallig meisje, ten minsten zoo lang 'er iemand bij tegenwoordig was; maar naauwlijks waren zij alleen, het geen dikwils gebeurde, of hij nam deze gelegenheid waar, en door zijne kennis van het vrouwelijk hart en zijne vleiende tong wist hij zich weldra meester te maaken van de genegenheid van de onschuldige, oprechte, gevoelige charlotte. - Hij beloofde haar te zullen trouwen, zoo dra zijn ziekelijke oude Vader zou gestorven zijn, dewijl deze, volgens zijn, voorgeeven, nooit zou dulden, dat hij met iemand trouwde wiens geboorte en geld met het zijne niet evenaarde.
Charlotte geloofde alles, zij had geen denkbeeld, dat eenig mensch, welk een booswicht ook, in staat kon zijn zoo te veinzen, en de tijd, de gelegenheid, haare liefde, en jeugdig bloed, het welk geduurig oorlog voerde met haare rede, en kloppend geweeten, noodzaakte haar eindelijk te zwichten, en zich geheel aan haaren verleider over te geeven. -
Deze, trots op zijne behaalde overwinning, verbeelde zich nu, dat geene vrouw der waereld hem meer weerstand kon bieden, hij beproefde dus bij alle gelegenheden wat zijne gestalte en verleidende gesprekken vermogten. - Niet lang daar na ontmoette hij weder eene andere jeugdige schoone: deze vesting der onschuld moest wederom
| |
| |
worden vermeesterd, en door de moeilijkheden en zorgen, welke deze onderneeming hem veroorzaakte, werd het beeltenis van de getrouwe charlotte geheel uit zijn hart gewischt. Deze bespeurde wel ras eene verflaauwing; doch zij deed hem daar over geene verwijtingen, zij treurde in haar eenzaamheid, dat haar hart zoo ongelukkig was gevestigd op iemand, die meer haar haat dan haare liefde waardig was.
Intusschen werd haar minnaar, gelijk hij voorgaf, door zaaken van aanbelang te Parijs gevorderd: hij vertrok na een teder asscheid te hebben genomen, en beloofd te hebben, dat hij binnen den tijd van vier weeken terug zou koomen. 'Er verliepen even zoo veele maanden, zonder dat hij zijne treurige vriendin weder kwam vertroosten. Op één oogenblik, wanneer liefde en jalousie haar geest geheel overmeesterde, nam zij een voorneemen om haare ouders in stilte te verlaaten, en haaren beminden naar Parijs te volgen.
Drie dagen daar na was zij reeds in die Stad, in welke zoo veele duizende jonge menschen, door slechte voorbeelden verleid, hunne intrede voor eeuwig verwenschen.
Charlotte wendde alle moeite aan om haaren minnaar te vinden, doch te vergeefsch. Haare toenemende behoefte deed haar tegen de uitspraak van haar geweten aan, eindelijk het oor leenen aan een aanbod het welk haar door een aanzienlijk man gedaan werd. Deze onderhield haar geduurende een jaar, na welk een tijd zij weder
| |
| |
plaats moest maaken voor eene schoonheid, welke nog maar weinige dagen te vooren uit Engeland was aangekoomen. Een vriend van dezen heer nam charlotte in zijn huis; doch dewijl hij de onkosten niet kon goed maaken, ging zij weder in andere handen over, doch altoos zoodanig, dat haar staat van stap tot stap verminderde.
Charlotte bemerkte dit al zuchtende, duizendmaal zat zij in haare eenzaamheid te schreijen, en haaren verleider te vervloeken, die de eenige oorzaak was geweest van haar ongeluk, en dat van haare ouders, die, zoo als zij naderhand hoorde, weinige maanden na haar vlucht van droefheid en hartzeer waren gestorven. Daarenboven werd zij door veele mannen verneederend behandeld, bedrogen, ja zelfs bestoolen, zonder dat zij ooit wraak had genoomen over zoo veele herhaalde beleedigingen; eindelijk wederom op eene verachtelijke wijze mishandeld zijnde, zwoer zij van nu voortaan zich op alle mannen, ja zelfs op den besten, te zullen wreeken.
In die weinige jaaren, was haare schoonheid, welke zij wel eer bezat, en welke zij in eenen gelukkigen echt nog eenen zeer langen tijd, ja tot eenen hoogen ouderdom toe, zou hebben blijven behouden, zeer verwelkt: die wadem der jeugd en der onschuld, dat helder oog, die blos der ingetogenheid, en eerbaare schaamte, was 'er niet meer te vinden.
Het geen de tijd en de weelde haar had ont- | |
| |
roofd, wist zij echter op eene schrandere wijze te vergoeden: zij kende de kracht der voorgewende eenvoudigheid en onschuld, zij wist welk een kleeding haar de meeste bevalligheid bijzettede, zij wist haare bleeke wangen met kunst te verwen. De ondervinding had haar geleerd, welke gelaatstrekken het meest invloed maakten op haare bewonderaars, zij had opgemerkt, dat zij meer overwinningen had behaald door van tijd tot tijd redenen voortewenden van droefgeestig te kunnen zijn, dan wel door altoosduurende vrolijkheid. In haar verblijf in Holland, en wel voornamentlijk in Amsterdam, gaf zij voor eene weduwe te zijn, en haaren man in den oorlog te hebben verlooren, om deze rede was zij altoos in een bevallig rouwgewaad gekleed. Opmerkzaamheid had haar een zeker gevoel doen verkrijgen, dat zij bijna op het zelfde oogenblik, dat zij voor het eerst een man aanschouwde, kon bespeuren, welk een indruk zij op den zelven maakte. Hoe gemaklijk viel het haar dus niet te zien, dat onze barend van poederen na verloop van een half uur niet meer in staat was om zijne oogen van haar af te wenden. Hij was openhartig, ook dacht hij te veel goeds van alle menschen, om eenige ontoegankelijke plaatzen in zijn hart te willen verborgen houden. Zij bemerkte schielijk zijne zwakke zijde: nu eens vleide zij dus zijne eigenliefde, zonder dat hij in staat was te bespeuren, dat zij hem vleide, dan eens betuigde zij hem, met welk eene ontroering zij hem beschouwde, dewijl hij
| |
| |
in zijn aangezicht het evenbeeld was van haaren lieven gestorven echtgenoot, en liet dan eenige traanen vloeijen, dewijl zij dikwils gehoord had, dat het schreijen haar zeer fraai stond: dan wederom zocht zij gelegenheid om hartelijk te lagchen om haare witte tanden te kunnen vertoonen. Voor het allerlaatste had zij een experiment bewaard, hetwelk altoos onfeilbaar had gewerkt: zij veinsde, dat de benaauwdheid der roef haar ongesteld maakte, zij wilde het glas aan haar kant openen, doch het viel haar te moeilijk, de Secretaris schoot dus met veel bevalligheid toe om te helpen, en bleef ongemerkt naast haar zitten: kort daar op viel zij in flaauwte, en bij toeval op den schouder van haaren reisgezel.
Deze ongeoefende jongeling, die nog nooit een waare, veel minder eene voorgewende flaauwte had gezien, was niet weinig ontsteld, hij bespeurde dat haare ademhaaling zeer moeijelijk ging, en dat haar kleed haar op de borst prangde. - Wat zou hij nu doen? pligt, goedhartigheid, mededogen, schaamte, liefde, wellevendheid, vreesachtigheid, kortom een gansche drom van verschillende aandoeningen, waren op eens in het hart van den Secretaris in vollen opstand, elk van deze scheen de anderen te willen, verdringen om het eerst uit te barsten: even eens echter als aeolus de oproerige winden in zijnen berg houdt opgesloten, en dezelven den uitgang door zijnen scepter betwist, zoo werden alle deze gewaarwordingen door de schaamte alleen in toom gehou- | |
| |
den. Deze nogthans moest ook eindelijk voor het medelijden zwichten - met beevende handen ontsnoerde hij haar kleed.
Dit heelmiddel was van een gewenscht gevolg, zij zwoegde, zij zuchtte, zij hijgde eenige reizen achter den anderen, eindelijk hefte zij haare kwijnende oogen op, en beschouwde haaren ontroerden reisgenoot, die met verrukking zag dat de zieke wederom tekens van leven gaf. Zij veinsde echter niet weinig beschaamd te zijn in deze onachtzaame gestalte neder te zitten aan de zijde van een jong heer. De vertrouwlijke toon waar op zij sprak, en haar vriendelijk gelaat verstoutte hem, en na eenige glazen wijn gedronken, en volgens zijne gewoonte hartig gegeeten en medegedeeld te hebben, kwam hij zelfs zoo ver, dat hij plegtig verklaarde doodlijk op zijne reisgezellin verliefd te zijn. - De schuit naderde intusschen tot de plaats haarer bestemming.
|
|