| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk. De Inquisitie.
Na dat de Heer m... één snuifje had genoomen, en tweemaal had gekucht, begon hij zijn verhaal aldus:
Nooit wend ik mijn oog naar dien kant, of mijn ziel wordt hevig aangedaan, en mijn hart begint te bloeden, als ik mij herinner hoe veele duizende onschuldige menschen aldaar zijn veroordeeld, om op de wreedste wijze het leven te verliezen, ziet daar, ginds is de plaats waar zij gevangen zaten, en maanden en jaaren in eenen donkeren kerker een leven moesten lijden, veel erger dan den dood.
Wat waren dat voor ongelukkigen?
Ongelukkige slachtoffers, welke bij den Inquisitie Raad waren aangeklaagd, en door denzelven veroordeeld om ter eere van God, den zachtmoedigen Zaligmaker der waereld, en tot blijdschap van de heilige Maagd Maria en verdere heiligen, leevendig verbrand te worden.
Ik ijze 'er van, dat moeten eerst zondaars geweest zijn!
| |
| |
Ach! neen - van de tien duizend, waren 'er geen twee of liever geen een, die den dood verdiende, laat staan den wreedsten aller dooden.
Wat moesten zij misdreven hebben om in handen der Inquisitie te vervallen, of liever wat was dat voor een Raad, en wat was deszelfs oorsprong?
De eerste oorsprong der Inquisitie was kortelijk deze: Men hield wel eer de leer der Roomsche Kerk als alleen ter Zaligheid leidende, alle die iets anders geloofden, als deze Moeder-Kerk, was eeuwig vervloekt: om nu te beletten, dat niemand eene andere leer aan 't menschdom zoude leeren, en hun de dwaalingen en bijgeloovigheden van den Roomschen Godsdienst doen zien, werden alle die geene die leerstellingen verspreidden, strijdig met de Kerk, veroordeeld om met veel plegtigheïd leevendig verbrand te worden.
Ik gruuw 'er van, was een geeseling niet voldoende?
Het was alleen in het begin dat de Inquisitie-raad de menschen om kettersche gevoelens ten vuure doemde - naderhand werden 'er duizende op valsche aanklagt of onder den schijn als of zij iets gezegd of geschreven hadden, strijdig met de
| |
| |
leer der Roomsche Kerk, door dien zelfden raad veroordeeld, en verbrand.
de baron, (met drift opvliegende en zijn grooten wandelstok opheffende.)
Vervloekte monsters! ik zou ze kunnen vernielen. -
barend van poederen, (den Baron bij de pand van zijn rok trekkende.)
Bedaar, bedaar, Hoog Edel gebooren Heer! bedaar.
Wanneer een der geestelijken zich door den een of ander beleedigd rekende, of wanneer zij tot het hart van de eene of andere getrouwde vrouw, of eerbaare jonge maagd geen toegang konden vinden, klaagde hij die rampzaligen maar bij den Raad aan: twee valsche getuigen, welke hij onder belofte van aflaat van alle hunne zonden, tot het doen van eenen eed had overgehaald, bragt hij slechts mede, deze zwoeren al wat hun was voor gezegd; en na eenigen tijd in eene verschrikkelijke gevangenis te hebben gezucht, werd dit ongelukkig voorwerp onschuldig naar den houtstapel gesleept, terwijl duizende misleide aanschouwers uit alle de vengsters, en van de daken der huizen met vergenoeging aanschouwden, dat 'er wederom een Ketter, waar tegen zij door de geestelijkheid zoodanig waren opgezet, tot stof en asche door het vuur wierd verteerd.
| |
| |
Het getal dier ongelukkigen zal echter niet groot geweest zijn naar mijne gedachten.
Niet groot? - duizende, ja duizende verdubbeld hebben aldaar gezucht, en geweend, en met ontzetting den dag des doods te gemoet gezien, wie weet, of het getal, het welk in ons land verbrand is, of in den kerker door gebrek en hartseer onschuldig is omgekomen, niet meer dan honderd duizend bedraagt, en in alle de landen van Europa te samen genoomen, zullen 'er ongetwijffeld meer dan tien millioenen zijn verbrand.
barend van poederen, (verbleekt, en met gevouwe handen naar den Hemel ziende.)
Eeuwige Godheid ontferm u hunner!
Verdoemde beulen! - het is dus niet te verwonderen, dat de magt der Roomsche geestelijken toen ter tijd zoo groot geweest is - maar waarom is die vervloekte Raad niet terstond weder afgedankt?
Veele braave lieden, die met heete traanen de gruwelen van den Inquisitie-Raad aanschouwden en beweenden, durfden 'er zich niet tegen verzetten, voor eerst, uit vrees voor de geestelijken, en aan den anderen kant voornamentlijk, dewijl zij niet voor nieuwigheden waren: ons
| |
| |
Land, zeide zij, is groot geworden en gezegend, ofschoon 'er eene Inquisitie is: alle verandering is geene verbetering: het was reeds zoo bij onze voorouders, en die wisten zeer wel wat zij deeden: en bragten voorts nog meer diergelijke magtspreuken te vooren, welke gemeenlijk uitvloeisels zijn van een ongevoelig en onverschillig hart, en van een dom en ongeöefend brein. - Eindelijk zijn bij de reformatie alle de deuren der gevangenissen geöpend, honderde verbleekte geraamtens, welke reeds de angsten des doods op hun gelaat vertoonden, kwamen ten voorschijn, en keerden al waggelende naar hunne geliefde vrouwen, kinderen en bloedverwanten te rug: de gevloekte Raad werd mede voor eeuwig vernietigd.
Daar ben ik van harte blijde om.
Ik kan niet zonder traanen te storten herdenken het droevig lot, het welk eene schoone jonge juffrouw te beurt is gevallen, en het geen u zonder twijffel bekend zal zijn.
barend van poederen, (met zichtbaare nieuwsgierigheid.)
Van eene schoone jonge juffrouw? ik weet 'er niets van.
Ik verlang reeds, mijn Heer! dat gij begint,
| |
| |
ik zit zoo zacht als een Sultan op zijn Sopha, en hoe veel te gemakkelijker ik zit, zoo veel te aandachtiger luister ik.
|
|