| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk. De oorsprong der begraafenissen in de kerken.
De eerste bewooners der waereld; (dus vong de Heer m... aan) de Jooden, en ook naderhand de eerste Christenen begroeven de lijken der afgestorvenen buiten hunne Steden en Dorpen, op dat eene verderfelijke en besmettelijke stank, die de ligchaamen der dooden wijd en zijd verspreiden, geen nadeel zoude toebrengen aan den leevenden.
De beschaafdste volken der oudheid, de Grieken, en Romeinen, waren, om deze bovengemelde redenen, gewoon om de afgestorvenen op den brandstapel te leggen, en hun tot asch te verbranden. Naderhand, toen bij het meer en meer doorbreeken des Christelijken Godsdienst, het verbranden der lijken in onbruik begon te geraaken, en men het meer overeenkomstig de natuur beschouwde, om de afgestorvenen te begraaven, dan te verbranden, maakte men nogthans wetten, bij welke het ten sterkste werd verboden om binnen de Steden en Dorpen te begraaven, gelijk den geleerden bekend is uit de decreeten van antoninus pius, van diocletiaan, van hadrianus, als mede uit die van theodosius, theodoricus, en anderen.
| |
| |
Wat gij zegt! ei ei! dat heb ik niet geweeten - maar wie duivel was dan zoo onbeschaamd om zich niet alleen in een Stad, maar zelfs in een kerk te laaten begraaven?
Ik zal het u kortelijk verhaalen. - De eerste oorzaak van deze verfoeilijke handelwijze, was niet anders dan dweepzucht en bijgeloof. - Oudstijds had men grooten eerbied voor de Martelaaren van den Christelijken Godsdienst: men bezocht hunne graven: men lag op dezelve eerbiedig geknield: men bad aldaar met de vuurigste verrukking: men verzamelde hun gebeente op: men legde dezelve in Capellen of Tempels, of men bouwde gestichten rondom hun graf. Het bijgeloof nam eindelijk zoo ver toe, dat men die Martelaaren, die even als alle hunne natuurgenooten zwakke, zondige menschen waren, als Godheden begon te aanbidden; ja zelfs zij rekenden zich voor eeuwig gelukkig, wanneer slechts een klein beentje van hun gestorven ligchaam naast het gebeente der Martelaaren mogt liggen rusten.
Nochtans geschiedde dit alles op het land, in de ruime zuivere open lucht; doch toen na verloop van veele jaaren de Christelijke Godsdienst niet meer werd vervolgd door onnoemlijke vijanden, welke denzelven wel eer bedreigden, en door de meeste bewooners van Europa, ja door de Koningen en Vorsten zelfs, werd beleden,
| |
| |
bouwde men, ten tijde van constantyn, prachtige Tempels in de Steden; men bragt met voorzichtigheid, en met eerbied het gebeente der Martelaaren derwaarts over, en elk brandde van verlangen om na zijn dood met een zeer klein gedeelte van zijn ligchaam naast een klein beentje van den eenen of anderen Martelaar neder te liggen.
Dit verlangen werd echter in het begin aan weinige toegestaan; alleen den hoofden der geestelijken viel dit lot te beurt, of hun, welke de Kerken of Priester-schaar met groote giften beschonken. - Alle deze geschenken waren echter niet toereikend, om eenige duizende geestelijken te voeden, wier eenige bestemming scheen te zijn om, van hunne eerste jeugd af aan, tot den hoogsten ouderdom toe, niet anders te verrichten dan zich in wellust te baaden, en hunnen buik als een God te dienen. 'Er moesten dus middelen gezocht worden om in hunne zoogenaamde behoefte te voorzien; ja men vergat uit geldzucht zelfs zoo ver zijn pligt, dat men de graven in de Kerken openlijk verkocht, en den zuiveren tempel aan den onbesmetten God gewijd, veranderde in eenen verachtelijken mesthoop. Zij, die niet zoo veel konden betaalen om in de Kerken zelfs begraaven te worden, begeerden in de nabijheid te rusten, men verkocht dus ook aan den ineestbiedenden een klein stukje gronds rondom de Kerken, welke plaats men naderhand met den naam van Kerkhoven bestempelde.
| |
| |
Wel! dat is in de daad eene aartige geschiedenis.
De braafste onder de geestelijken echter, hebben deze Godlasterlijke gewoonte altoos afgekeurd: en de schrikkelijke gevolgen voorziende, dezelve altoos paal en perk trachten te stellen, gelijk men zien kart uit een decreet van eene Kerkvergadering in de dertiende eeuw gehouden, waar bij men verbood: dat niemand in de Kerken zou mogen worden begraaven, uitgezonderd een Stichter, voorstander of bedienaar van zoodanig een Kerk; echter niet zonder uitdrukkelijke bewilliging van den Bisschop.
Kunt gij nu begrijpen, Baron! daar bij de Mahomedaanen en zelfs bij de barbaarste volken der waereld, de tempels aan hunne Goden gewijd, altoos zoo rein en zuiver worden gehouden, dak de Christenen, ja, zelfs de Protestanten, die waanen alle bijgeloovigheid te hebben afgelegd, tot zulk een God onteerend bijgeloof zijn gekoomen, dat zij nog dagelijks die gewijde Tempels met doode lijken opvullen?
Ik sta verstomd over hunne dwaasheid.
barend van poederen, (al geeuwende.)
Ik niet minder.
Behalven dat zij afwijken van het voetspoor, dat hun door den Zaligmaaker, en zijne Aposte-
| |
| |
len, en eertijds door de Aartsvaders is gegeven, die altoos de afgestorvenen in de opene lucht, verre van de Steden en Dorpen verwijderd, begroeven, zoo weet immers elk mensch, die zijn natuurlijk verstand bezit, dat 'er niets ongezonder, niets verderfelijker zijn kan, dan jaarlijks eenige duizende lijken, die door allerlei soort van ziekten reeds bedorven waren eer zij in 't graf werden gelegd, in eene besloten Kerk slecht met een weinig aarde te overdekken, en ter verrottinge op een te stapolen. Welk eene besmeeting moet daar door niet ontstaan, zoo dra deze graven, en opëengepakte geraamtens worden opgeroerd, en opgedolven om wederom plaats te maaken voor zoo veele andere aangevoerde lijken!
Het moet dus zeer ongezond zijn eenige uuren in zulk een Kerk door te brengen, zoo lang deze vieze en stinkende gewoonte plaats heeft?
Behoeft men zich hier over te verwonderen, ziet men niet duizendmaalen, dat de menschen, vooral die geene, die niet sterk van gestel zijn, op het onverwachtst in de Kerken door hevige hoofdpijn en flaauwtens worden overvallen, ja zelfs door besmettelijke ziekten, door kinderziekte, door rotkoortsen, en meer andere aanstekende kwaalen: en kan dit wel anders zijn, daar die bedorven uitwasemingen, en die dikke dampen der verrottingen, als met volle teugen, twee uuren achter den anderen, worden ingeädemd?
| |
| |
Ik mag sterven, als ik hier de stank niet ruik.
barend van poederen, (al geeuwende.)
Ik mag ook sterven.
De plaatsen voorzeker, waar wij Christenen onzen Godsdienst uitoeffenen, eer eene afschuwelijke verblijfplaats geworden van bijgeloof, dan wel een zindelijk zuiver gesticht samenkomste van braave verëerders der onbevlekte Godheid. - Ei lieve! ziet deze plaats eens, hoe somber is zij! hoe akelig! hoe akelig! hoe bouwvallig! wij zitten immers op waggelende zarken: de pilaaren zelfs zijn bijna geheel ondermijnd door het onophoudelijk begraaven der dooden - ziet daar, wij zien door de gaapende reeten der zarken het gebeente der gestorvenen, misschien ook dat van onze vrienden, misschien ook dat van onze bloedverwanten.
de baron, (met drift opvliegende.)
De Hemel bewaare mij! - dat is onmogelijk, mijn aaloud - adelijk geslacht ligt deftig en plegtig in eene marmere graf kelder, waar in ik ook moet rusten met mijne kinderen na mij, tot aan den afloop aller eeuwen. - Ik ben overtuigd, dat het eene vuile en smeerige gewoonte is in Kerken te begraaven, maar dat wordt door den burgerstand veroorzaakt; de Adel is minder aan verrotting onderhevig, 'er is iets anders in hun bloed en vochten - neen, neen, nu begrijp ik het fijne van uwe redenatie, gij wilt mij over-
| |
| |
haalen, om het begraaven in de Kerken af te keuren, en het dus ook in mijne hooge heerlijkheid af te schaffen, - neen, dat zal nooit gebeuren: hier in bestaat juist mijne waare, hartverkwikkende vreugde om ook eens na mijn dood te rusten in de beminlijke graf kelder van den blankenheimschen Adel. - Wel mijn lieve vriend! deze kelder is mijn grootste genoegen, deze bezichtige ik dikwils, vooral, wanneer ik door vreemdelingen worde bezocht, terstond wandel ik hun vooruit naar de Kerk, en merk als dan met verrukking met welk een oog van ontzag zij mij beschouwen.
de heer m... (al zuchtende tegen den Secretaris.)
Of liever met welk een oog van medelijden! - doch laaten wij hier nu van afstappen, ik gevoel opgewektheid om u iets anders te verhaalen zoo gij geduld hebt om nog eenige oogenblikken te luisterene.
Ik hoor niets liever als vertellen, ten minste als 'er geene gelegenheid is om te jaagen, of kwartels te vangen.
|
|