| |
Tweede hoofdstuk. Karakterschets van Barend van Poederen.
De eenvouwige dorpelingen staakten alle hunne bezigheden zoo lange, tot dat de Baron was voorbij getoogen, zij tuurden hem nog eenigen tijd met uitgestrekte halzen na, en onder de vrouwen was 'er bijna geen eene, die geen opwellende nieuwsgierigheid gevoelde, om die vreemde landen mede te gaan bezichtigen.
De Secretaris, trots op de eer, welke de Baron hem aandeed, lag zoo ver hij maar kon uit het portier, om zijne landslieden te doen opmerken, welk een persoon van aanbelang hij was, daar hij in de gewigtige betrekking van Secretaris den Baron van blankenheim tot den stronk op zijn togt moest vergezellen.
De koetsier klapten intusschen, en sloeg met zijn zweep, als of hij, op dien zelfden draf, tot aan de grijze muuren van Utrecht zou zijn voortgeëild; doch naauwlijks waren zij uit het gezicht van het Dorp, of de paarden verminderden hunne
| |
| |
drift allengskens; tot dat de vlugge draf in een verveelend stappen geheel was gemetamorphoseerd Op het aannaderen van een ander Dorp, of kleine Stad, nam de koetsier, ja zelfs de lijfknecht, weder een gansch ander gezicht aan, zij keeken als dan meer of min verwilderd, en de paarden werden gebeukt, als of zij, nog voor het ondergaan der Zon, naar eene afgelegen hoek der waereld eene gewigtige tijding moesten gaan verkondigen. Het geklap met de zweep, en het geblaf der honden lokte de inwooners, ja zelfs jigtige grijsaarts uit hunne zorgstoelen uit om de reizigers te zien, het geen hunne eigenliefde niet weinig streelde.
Terwijl de reeds afgematte paarden de logge koets door eene zandige heide voortsleepen, zullen wij den lezer eene korte karakter - schets van den Secretaris barend van poederen niet onthouden, niet zoo zeer, om dat dezelve zoo belangrijk is, als wel om naderhand over de drijfveeren en de verrichtingen van dien man des te beter te kunnen oordeelen, om nu niet te zeggen, dat het karakter van elk mensch, wie hij ook zijn moge, voor eenen kundigen opmerker altoos van het uiterste aanbelang is.
Onze held was de eenige Zoon van eenen welgestelden landman, welke voor zijnen geliefden spruit geene kosten spaarde om hem eene zoodanige opvoeding te geeven, als men op het Dorp kon erlangen, hij liet hem dus voornamentlijk in dat geene grondig onderwijzen, waar in hij zelfs
| |
| |
gevoelde, dat hij het minst ervaarden was, en over welk gemis hij geduurende eenige jaaren het meeste smart had gehad.
Hij werd dus geheel toebetrouwd aan de zorgen van den Schoolmeester josua van windvang, die hem in weinige jaaren leerde leezen, schrijven, cijfferen, en psalmen zingen, in welke laatstgemelde kunst hij het zoo ver bragt, dat hij alle de psalmen van buiten kende, en nog drie volle toonen hooger kon zingen dan zijn leermeester, en zelfs zonder rood of paars in zijn gelaat te worden, het geen men op het Dorp als een groot wonderstuk beschouwde.
Dik wils betuigde josua van windvang, vooral als hij bij den ouden van poederen hartig zat te eeten en te drinken, dat hij nog nooit zulk een leerling gehad had, noch misschien ooit meer zoodaanig eenen zou krijgen. Het kon niet wel anders zijn, of dit maakte barend, die dit telkens aanhoorde, en nog niet begreep, dat dit meer een compliment was uit dankbaarheid voor een goed onthaal, dan wel loutere waarheid, en die van natuure een weinig eerzuchtig was, niet weinig pedant, welk gebrek hem tot aan zijn dood toe is bijgebleeven; want op zijn ziekbed zelfs verhaalde hij nog met aandoening, hoe meenig een kruk van een Schoolmeester hij op zijn reis met den Baron van blankenheim van de wijs had gezongen; en dit was in het eerste tijdvak van zijn leven geene geringe drangrede, waarom hij zeldzaam een kerkgang oversloeg, zelfs heeft men
| |
| |
opgemerkt, dat hij, na dat hij eens zijn kaakebeen uit het lid had gezongen, uit vrees voor eene tweede verrekking, geen voet meer in eenig kerkgebouw heeft gezet.
Zoo dra barend volleerd was, en de Schoolmeester in tegenwoordigheid van alle de Boeren jongens plegtig verklaarde, hem niet meer te kunnen leeren, werd hij tot Klerk bevorderd bij den Schout ezechiel van der kwast, welke te gelijker tijd als Procureur en Notaris in dat gewest fungeerden.
Deze man was buitengemeen gierig, schoon hij naar zijnen stand groote rijkdommen bezat, hij voorzag dus, zoo hij barend toegang gaf tot allerlei papieren, en instrumenten van aanbelang, dat hij hem weldra in zijn beroep kon onderkruipen. Hij nam dus een voornemen om den jongeling, waar van zoo veel lof uitging, niets te laaten opstellen, dat hem in 't vervolg van eenig nut kon zijn: om hem echter niet te laaten ledig zitten, liet hij hem niets anders uitschrijven, dan biljetten van verpachtingen van tienden, als mede om exters, en kraaijennesten te schouwen.
Na dat barend aldus eenige jaaren had vermoord, begon hij te bemerken, dat men hem bedroog; hij kreeg dus eenen afkeer van zijn patroon, die wel verminderd, doch nooit geheel is weggenomen; en die zelfde haat, welke hij hem toedroeg, sloeg mede tot de exters en kraajen over, die hij sedert dien tijd met gramschap te vuur en te zwaard verdelgde.
| |
| |
Ezechiel van der kwast werd in een proces ingewikkeld, welke hem door zijne dienstmaagd werd aangedaan - uit zuinigheid had hij naar geen vrouw willen omzien, hij was altoos te zeer beducht, dat hij met te veel kostbaare kinderen, alle voorzien met hongerige maagen, zou worden overlaaden; de menschelijke en ingeschapen neigingen lieten zich echter door deze angstvallige uitcijfferingen niet te vreeden stellen, noch misleiden; zij hadden hem op eenen nacht, dat hij half beschonken van eene verpachting te huis kwam, alwaar hij op dorpskosten zoo veel had kunnen drinken als hij maar wilde, naar de slaapkamer van zijne keukenmaagd gedreven. Dit vriendelijk bezoek had in de daad onvriendelijke en treurige gevolgen: de beheerscheres der keuken gevoelde, na verloop van eenige maanden, gewaarwordingen, welke zij zich in den beginne vergeefsch wilde wijsmaaken, dat door eene gevatte koude, of met verlof, door winden, werden veroorzaakt. Toeneemende pijnen, en eindelijk het schel geschreeuw van het jong gebooren Schoutje hielp haar in één oogenblik uit haare twijffeling, en deed te gelijk den ouden Schout als een blixem naar de keuken vliegen; intusschen schreeuwden de verschrikte Klerken uit het Comptoir-vengster om hulp; men schoot toe en bij geval ook de Vader van de dienstmaagd, de schout ontkent alles, 'er wordt geprocedeerd:, hij verliest het proces met alle die zwaare kosten
| |
| |
welke, helaas! de onafscheidelijke gezellinnen schijnen te zijn der geblinde geregtigheid.
Deze te leurstelling in zijn plan van zuinigheid, en het gemis van zijn goeden naam, deed den Schout weldra in eene kwijnende ziekte vervallen, welke zoo zeer toenam, dat hij niet meer op zijn comptoir kon koomen. Van dien tusschentijd maakte barend ijverig gebruik om alle formulieren van testamenten en andere notarieele actens van aanbelang, afteschrijven, en ging elken dag, met bundels papieren belaaden, naar zijn huis.
De zieken lag intusschen dagen en nachten angstig uit te rekenen, hoe veel geld hem de Doctor en Apothecar zouden kosten, dit veroorzaakte hevige verstoppingen; 'er werden kostbaare lavementen geäppliceerd. Deze rampspoeden te zamen, als één man, op hem aanvallende, moesten hem - verpletteren: naauwlijks sprak de Arts, bij zijne te rug komst weder van een clisma aperiens, of de lijder werd door eene zwaare apoplexie overvallen, welke hem uit het land der leevenden voor altoos deed verdwijnen.
Terwijl ezechiel van der kwast nog bezig was zijnen verachtelijken adem uit te blaazen, vloog barend naar zijn Vader, na verloop van een uur togen zij beiden naar het Kasteel met zwaare zakken geld op hun rug, om het Schouts-ambt op te gaan koopen, en dien zelfden avond kwam nog de gansche Dorps-regeering
| |
| |
aan het huis van den ouden van poederen om hem hartelijk de hand te schudden en geluk te wenschen met de zoo aanzienlijke bevoordering van zijnen kundigen Zoon.
Wat het moreele karakter van barend betreft, hij bezat eenige deugden, hij was goedhartig, en deze zielsgesteldheid had misschien zijn ligchaam zoo zeer doen uitdeiën, dewijl men zelden menschen, die nijdig en kwaadaartig zijn, zeer gezet ziet worden: hij kon een noodlijdend mensch niet van zich wegzenden zonder hem iets te geeven, voorts was hij ijverig en naauwkeurig in zijn beroep en dacht van niemand kwaad.
Zijne zwakke zijde was, lekker te eeten en te drinken, ook was hij gansch niet ongevoelig voor de schoone sexe; in dezen opzichte zou hij reeds lang zijn uitgespat, zoo eene zucht om eenen goeden naam te blijven behouden, bij hem niet sterker ware geweest dan zijne begeerlijkheid, dit veroorzaakte echter dat hij op plaatsen, waar hij niet bekend was, zich dikwils juist niet volgens alle de regelen der ingetogenheid, en kuischheid gedroeg, waar van wij hier beneden nog wel eenige spooren zullen ontdekken.
|
|