Twee-en-twintigste hoofdstuk. De leeuw.
Na het gesprek over den oorsprong der wapens, kwam de Baron nooit meer uit zijne tuinen of boschen, of hij zag altoos met oplettenheid naar de twee leeuwen, welke boven de poort van zijn Kasteel het voorouderlijk wapen in hunne pooten vasthielden: honderde maalen zie ik leeuwen van steen, zeide hij dan telkens bij zich zelven, en nooit heeft mijn oog nog eenen leevendigen leeuw aanschouwd: welk een vermaak moet het zijn, den koning aller dieren met eigen oogen te bewonderen! - en zulk een dierbaar schepsel besluit het volkrijk Amsterdam in zich; mijn zwager, wiens woorden zoo onfeilbaar zijn als eeden, heeft het mij in eigen persoon verzekerd, hij zag hem zelfs meer dan eens in die beroemde waereldstad.
Dagelijks ging de Baron bij den koetsier in de stal, om met hem over leeuwen te spreeken: deze was nog al een bereisd persoon, die twee Steden in het morsig Westphalen, en eenige Dorpen in Gelderland en Overijssel had gezien.
Na dat deze gesprekken eenigen tijd achter den anderen hadden geduurd, vroeg hij hem op eens catagoriesch af, of hij wel ooit een leeuw had gezien?