| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk. Het vertrek van den professor.
De ambtsbezigheden riepen den Hoogleeraar weder naar zijn standplaats, hij was genoodzaakt zijn Zuster, en het bekoorlijk landleven voor een langen tijd te verlaaten; dit baarde niet alleen hem zelfs maar ook alle de huisgenooten hartzeer, elk begeerde dat hij bij hun zou blijven. emma voornamentlijk was zeer bedroefd - ik leer zoo veel, zeide zij dikwils, in zijn gezelschap, elk woord dat hij spreekt, maakt mij of wijzer, of beter, of meer vergenoegd, of meer vertroost. - De Baron zelfs omhelsde zijn Zwager met hartelijkheid, en bragt hem met zijn rijdtuig nog wel drie uuren ver, en onder het te rug reiden, zeide hij meer dan eens tegen zijn Koetsier, dat hij veel werk van zijn Broeder maakte, en dat hij hem nog meer zou achten, zoo 'er geen twee zaaken in den weg waren: de eene was, dat hij uit geen adelijk bloed was gesprooten, de andere dat hij te veel verstand en geleerdheid bezat, dat hij dus naauwlijks iets sprak, hoe zeer hij zijne Innige overdenkingen wilde bedekken, of zijn Zwager drong met zijne scherpziende blikken door tot in de diepste schuilhoeken van zijn hart.
Emma werd, even als een wijngaardrank ter
| |
| |
nederstort, zoo dra haare schraagen door eenen zwaaren storm zijn neergeworpen, wederom door eenen nieuwen aanval van droefheid overvallen, gansche uuren bragt zij weder door op het graf van haaren beminden, en deze droefheid werd niet weinig vermeerderd door de bitterheid, welke haar onmedoogende Moeder haar aandeed, zij wilde haar niet meer zien, noch iets van haar hooren, zij betuigde, in plaats van moederlijke liefde, eene hevige afkeer van haar te hebben gekregen, dewijl zij door haare vlucht zich zoo geheel aan haare magt had ontrokken. Gelukkig had zij in de Barones eene waare vriendin aangetroffen, die zonder emma bijna niet meer kon leven. De Barones had alles wat zij begeerde, ook een lief gezond Kind, die voorspoedig opwaste; zij had getrouwe dienstboden, die haar hoogachtten; maar zij miste eene aangenaame verstandige verkeering, en een leerzaam onderhoud, dit leedige kon door haaren man niet worden aangevuld, integendeel zijne zouteloose gesprekken, die dagelijks op het zelfde uitkwamen, verveelden haar geweldig. Het geen zij in de verkeering bij haaren man verloor, vond zij bij emma weder. O! hoe snel, hoe vergenoegd vloogen nu haare dagen henen! alleen smertte het haar, dat zij emma zoo dikwils moest zien lijden, ja zelfs, hoe raadzelachtig is het hart der menschen! zij was meer of min ijverzuchtig, dat zij haaren gestorven vriend zoo sterk, zoo onophoudelijk betreurde, zij wenschte stilzwijgend,
| |
| |
dat die liefde verflaauwde, en dat zij overging tot eene hartelijke genegenheid voor haar.
Het geen, na verloop van eenige maanden, het hartzeer, en de innige droefheid van emma, ik zal niet zeggen, geheel verminderde, maar eene andere wending gaf aan haare overdenkingen, dus haare ledige ziel meer bezigheid verschafte, was het aanzoek, dat zij dagelijks kreeg van nieuwe minnaaren: het kon ook niet wel anders zijn, dat een schoon, bevallig, verstandig meisje, die zelfs niet scheen te weeten, dat zij zoo schoon, zoo bevallig, en verstandig was, zoo ongemerkt haaren jeugdigen leeftijd zou doorbrengen.
Naauwlijks was zij twee maanden op het Kasteel geweest, of de jonge Heeren spraken, twee uuren in den omtrek, op haare jagt- en vischpartijtjes, bijna van niemand anders, dan van dat mooije vreemde meisje van het Kasteel, en alle dronken gestadig op de gezondheid van de bevallige emma.
Bij toeval had zij eens een beroemd Rechtsgeleerden, welke een groot uur gaans van het Kasteel af woonde, over eenige zaaken moeten raadpleegen, welke haar in het bijzonder betroffen: zij was op eenen schoonen nadenmiddag met een jonge Juffrouw van het Dorp derwaards gewandeld: na dat bijzondere zaaken waren afgehandeld, werd zij op de Koepel op de thee verzocht van welk aanbod zij niet wel kon afzijn gebruik te maaken; niet lang daar na kwam de Zoon, een Student der Leijdsche Universiteit, van zijne
| |
| |
wandeling te rug, hij had zijn boek nog in zijn hand, waarin hij al wandelende had gelezen, en wel dat gedeelte uit het Paradijs verlooren van den onsterfelijken milton, alwaar de Vader aller Menschen, spraakeloos, en in de grootste verwondering opgetogen, voor het eerst zijne bekoorlijke gade aanschouwt. - De ziel van dezen jongeling was nog geheel vervuld met de verheven gedachten, die daar in voorkomen, en welke ieder een, die gevoel heeft, eenen meer dar menschelijken eerbied doen gevoelen voor dien voortreflijken Dichter, toen Hij de Koepel intrad, en emma, welke bij hem geheel onbekend was, aanschouwde; onbeweeglijk stond hij eenige oogenblikken, en met staarende oogen, eindelijk herstelde hij zich, hij vroeg zijne Zuster wie zij was, trad met haar in gesprek, en drong 'er sterk op aan om haar bij haar vertrek tot aan het Kasteel te vergezellen. Dit werd hem vergund; door een der fraaijste dreeven, door welke de Zon met moeite haare straalen heen schoot, en vergenoegd als een Engel, wandelde hij aan de zijde van emma, en bragt haar naar het slot te rug. Pijnzend en droefgeestig keerde hij weder langs dezen zelfden weg, hij sprak niet, hij at niet, hij wentelde zich slaapeloos in zijn bed om, tot dat de opkoomende Zon hem uitlokte om die zelfde dreef nog eens te bewandelen. Na eenige dagen rusteloos te hebben doorgebragt, schreef hij dezen brief, welken hij gelegenheid had om nog dien zelfden dag te laaten overhandigen.
| |
| |
‘Nog een oogenblik voor dat ik u aanschouwde, was ik de gelukkigste aller menschen, de genoeglijke dagen, welke ik hier op het land geduurende mijne vacantie doorbragt, eilden als eene schaduw voorbij - maar naauwlijks zag ik u, beminlijke onbekende! of 'er is geen rust meer in mijn Ziel te vinden: het zij ik lees, het zij ik wandel, het zij ik mij alleen of in gezelschap bevinde, ik zie niets anders meer dan uwe beeltenis voor mijne oogen.
‘Tot nu toe heb ik alles aangewend om deze liefde, welke ik voor het eerst gevoele, in mijnen boezem te smooren, doch hoe meer moeite ik daar toe aanwende, hoe heviger dezelve zich tegen mijne ijdele pogingen verzet. Laat ik u dan niet beleedigen met u te schrijven, het geen mijn mond u niet zou durven zeggen, namentlijk dat ik u bemin, en zoo ik u met deze bekentenis beleedige, zoo wijt dit alleen aan uwe bekoorlijkheid. Was het mijn schuld dat ik u moest zien? Was het mijn schuld, dat ik, zoo dra ik u zag, zulk eene sterke liefde voor u moest gevoelen? Hoe gelukkig zou ik zijn, zoo ik slechts wist dat gij in dien tijd, al was het maar één oogenblik om mij had gedacht, zoo ik slechts wist, dat gij mij niet haatte, zoo ik mij kon vleien, dat gij eenig medelijden met mij had, of dat gij eindelijk op het zien van mijne standvastige opregte liefde eens kondet besluiten, dezelve met wederliefde te beantwoorden!’
| |
| |
Emma ontving dezen brief met eene bedeesdheid, met eene, ik weet niet welke aandoening, die zij in den beginne zocht weg te lagchen: de behaalde overwinning was haar niet onaangenaam, zij gevoelde eenige weinige opwellingen van hoogmoed, en liep met den brief in haar hand ongemerkt naar haar spiegel, en bezag zich eens met een vluchtig oog van ter zijde - zij las den brief nog eens: de natuurlijke stijl, de tolk van het hart van dien ongeoefenden jongeling, behaagde haar.
Niemand der huisgenooten had gezien, dat zij een brief had ontfangen, een arbeider had haar denzelven, op haare wandeling, overhandigd: dit geval weegde haar echter te zwaar op het hart, zij moest de Barones deelgenoote maaken van haar geheim. Zij pleegde vertrouwelijk raad met haar vriendin, wat in deze te doen; en, na meenigvuldige gesprekken, kwamen zij overeen, dat zij den brief niet moest beantwoorden. Indien de jongeling het waarlijk meent, zeide de Barones, zal hij het hier bij niet laaten zitten, gij hebt nog gansche bundels te wachten, zoo die ziekte reeds wortels heeft geschooten; doch 'er is, lieve onbekende! op die Studentenliefde zoo weinig staat te maaken, de luidruchtige Academische uitspanningen zullen uw beeltenis, dat nu zoo diep in zijn Ziel is ingeprent, weldra uitwisschen, en die dagen van kwelling zullen even als een schaduw voorteilen, zoo wel als zijne genoeglijke oogenblikken, voor dat hij u kende.
| |
| |
Mevrouw van blankenheim leefde, als zij iemand, welke zij hoog achtte, kon plaagen, zij kende de meeste gezegden van den brief wel ras van buiten, en bragt ze geduurig, zelfs in gezelschap van vreemden te pas, zoo dat emma dikwils rood werd van schaamte, en gemelijkheid; voornamentlijk als de Barones met haar kind speelde, is het mijn schuld, lieve Engel! zeide zij dan, dat ik u zoo lief heb, zoo u deze bekentenis beledigt, zoo wijt het aan uwe bekoorlijkheid. - Ach! hoe gelukkig zou ik zijn, zoo ik wist, dat gij in uw wiegje eens om mij dagt! Zoo ik mij kon vleijen dat mijne moederlijke liefde eens met kinderlijke wederliefde zal beantwoord worden, als dan zou ik de gelukkigste aller moeders zijn.
Deze uitdrukkingen werden ook wel eens herhaald in het bijzijn van den Baron, die een afkeer hebbende van al wat teder was, zijne Gemaalin meer dan eens vroeg of zij mal was, of mal stond te worden, dewijl hij niet kon gissen, dat het eene parodie was van fragmenten uit eenen brief aan haare vriendin geschreven
Dit bragt echter bij emma zoo veel te weeg, dat zij zich heilig voornam, geen eenen brief in 't vervolg meer door de Barones te zullen laaten leezen; zij hield dus dezen volgenden, welken zij na verloop van twee weeken door dezelfde hand ontfong, geheel verborgen.
‘De tijd, dat ik eene plaats, van welke gij, beminlijke emma! niet verre verwijderd zijt,
| |
| |
moet verlaaten, is reeds daar, alle bronnen om voorwendsels tot een langer verblijf te vinden, zijn reeds uitgeput; het vaderlijk bevel doet mij eenen oord vaarwel zeggen, welke mij duizendmaal dierbaarer is geworden, na dat ik weet, dat dezelve ook door u wordt bewoond.
‘Sedert den dag, op welken ik u schreef, heb ik rondom uwe wooning rondgezworven ik verlangde vuurig om u te ontmoeten, en zoo ik echter mijn hart mogt openbaaren, was ik niet te onvreeden, dat ik u niet ontmoette, eene dwaaze vreesachtigheid, een gevolg van eene ongeoefende jeugd, verzettede zich te gelijker tijd tegen mijne wenschen.
‘Door een zonderling toeval weet ik uwe geheele omstandigheid, uwe billijke droefheid heeft misschien belet, dat ik niet heb mogen leezen, hoe of gij omtrent mij denkt: hoe aangenaam zou het mij geweest zijn eenige weinige letteren van u te ontfangen - ja al behelsden zij voor mij mijn al beslissend vonnis; al berichtten zij mij dat gij mij haattedet! - en waarom toch zoudt gij mij haaten, daar ik u nooit heb beleedigd, daar ik u bemin, daar ik altoos om u denke, het zij de slaap mij overvalt, het zij de morgenstond mij weder doet opwaaken.
‘Uwe lotgevallen hebben mijne liefde nog meer voedsel gegeeven; medelijden, die eerste stap tot de liefde, heeft mijne liefde nog vermeer- | |
| |
derd. - Maar zult gij dart uwen jeugdigen onderdom al zuchtende en kwijnende doorbrengen? die jongeling, welken gij zoo sterk bemindet, zou u, even als een getrouw medgezel op de moeijlijke reis des levens hebben vergezeld, het noodlot heeft dien geliefden uit uwe armen gerukt, moet gij nu eenzaam door eene woestenij voortreizen, en uwe jeugdige levensdagen blootstellen aan de dreigende gevaaren, zonder dat gij u wilt overgeeven aan eenen anderen getrouwen geleider, die u meer bemint, dan eenig sterveling u heeft bemind, dan eenig sterveling u kan beminnen? - Vaar wel Emma! - Morgen als gij dezen brief zult leezen, zal ik reeds vertrokken zijn, meer dan drie maanden moeten 'er voor bij gaan, eer ik dezen, voor mij zoo diebaaren, grond weder mag betreeden: deze maanden zullen jaaren zijn - kon ik alleen nog maar hoopen, dat gij in dien tusschentijd slechts een oogenblik zult denken aan uwen getrouwen vriend.
j.q.w.
Emma las dezen brief meer dan eens - zij had 'er eenige aandoening van, dat deze jongeling zich om haar zoo kwelde: zij was omtrent hem bijna onverschillig, ook had zij hem te korten tijd ontmoet om eenigsins naar waarde over hem te kunnen oordeelen; echter moeten zijne brieven haar niet onaangenaam geweest zijn, elken morgen las zij ze nog eens over.
|
|